Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/156

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 142 —

telbeenderen tot in de keelholte[1] voort, en gaan zij aldaar over in eene menigte van vingerwijze verlengingen tusschen de spieren. Camper zag daarin bij deze apen eene mechanische hindernis voor het spreken. Moeijelijk intusschen is het te beseffen, hoe zij den aap het spraakvermogen, zoo het hem door zijne intellectueele vermogens werd gegund, zouden kunnen ontnemen. Is het gemis van spraak bij hem niet even als bij alle andere dieren veeleer te verklaren uit het minder volkomen verstand? Dat men toch dieren wel klanken kan leeren uiten, maar geen van hen daarom leert spreken, wordt door vele vogels aangetoond, en dat er tusschen de beschaving van het volk en zijne taal een wezenlijk verband bestaat, is even zoo zeker, als dat er tusschen de vermogens van den geest en de spraak bij elk individu een onverbreekbare zamenhang is. Hoe vele idioten zijn er niet, die nooit meer dan een paar klanken leeren uiten. Zoude daarom ook lordat wel zoo ver van de waarheid verwijderd zijn, waar hij zegt: Les animaux ne parlent pas, parcequ'ils n'ont rien à dire?

In den spijsverteringstoestel vindt men hoofdzakelijk een maaksel aan dat van den mensch gelijk. Aan den blinden darm van den Chimpansé en van den Orang-oetan vindt men een wormwijs verlengsel, dat, hoewel zeer verkleind, ook in de Gibbons voorkomt, maar in al de overige apen ontbreekt. Dat het ook aan den mensch eigen is, veroorloof ik mij als algemeen bekend te vooronderstellen. In de urinwegen en geslachtsdeelen is geen wezenlijk punt van verschil bij de Antropomorphen met den mensch te vermelden.

Hiermede sluit ik mijn kort en oppervlakkig overzigt van het maaksel der Anthropomorphen. Zoo de lezers van het Album het geduld hebben gehad het met mij te doorloopen, zullen zij daaruit gereedelijk het besluit hebben afgeleid, dat er op de overeenkomst tusschen het maaksel van den mensch en van de zoogenaamde Anthropomorphen zeer veel valt af te dingen, en dat het wel den dichter, maar geenszins den naturalist vrij staat uit te roepen:

Simia quam similis turpissima bestia nobis!
(Aap, walglijk dier, hoe zeer zijt ge ons gelijk!)
Ennius.

Hoogst opmerkelijk is het, hoe de vermeende en uit oppervlak-

  1. Zie Errata voor opmerking hierover (Wikisource-ed.)