Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/185

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 171 —

zij bij ondervinding weten, dat zij dan minder voedsel noodig hebben.

Geheel anders is het echter gelegen met de later besproken gevallen: die van geheel bevrozen of verdroogde organische wezens, planten en dieren. Hier blijven, wel is waar, nog eenige der voorwaarden tot het leven, namelijk het maaksel der vaste deelen en de eigenaardige scheikundige menging der stoffen, voortbestaan, maar eene andere hoofdvoorwaarde tot uiting van het leven, de vloeibaarheid van een gedeelte dier stoffen, ontbreekt. Juist hierin ligt echter de oorzaak van de onveranderlijkheid dezer wezens in dien toestand. Het is hetzelfde als wanneer gij een kristal van zwavelzure magnesia (engelsch zout) met een kristal van koolzure soda in een glas werpt. Zij zullen er nevens elkander blijven liggen, zonder dat het eene ligchaam eenigen invloed op het andere uitoefent; maar breng water in het glas, en dadelijk zullen de beide zouten elkander wederkeerig ontleden, onder vorming van zwavelzure soda, die zich oplost, en van koolzure magnesia, die als een wit poeder achterblijft. Iets dergelijks nu geschiedt ook in de organische ligchamen; de daarin voorhanden stoffen oefenen op elkander voortdurend eenen scheikundigen invloed uit, welke onmisbaar is voor het leven; maak dien onderlingen invloed onmogelijk door onttrekking van het water, en de bestaande stoffen blijven in elkanders tegenwoordigheid, even onveranderd als de kristallen der twee zoo even genoemde zouten. Tevens echter verklaart het zich nu waarom de dood niet daarvan het onmiddellijk gevolg is. Voor alle organische wezens is hij de noodzakelijke eindpaal, maar dien zij in den regel eerst bereiken, nadat er bij hen eene bepaalde reeks van vorm- en stofveranderingen heeft plaats gegrepen. Vorm- en stofverandering gaan ook voort, wanneer de dood is ingetreden, en daartoe is vloeibaarheid van een deel der stof evenzeer een vereischte als voor den geregelden gang der levensverschijnselen. Maar breek die levensverrigtingen plotseling af, doch zoo, dat de vorm, dat is het geheele maaksel der organen, en tevens de scheikundige zamenstelling onveranderd zijn, en door den aard der omstandigheden noodwendig onveranderd blijven moeten,—en zoodra de vroegere toestand hersteld is, zal het leven zijnen vroegeren loop hervatten,