Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/377

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 363 —

Even als echter in onze werkplaatsen de hoeveelheid der producten ondergeschikt is aan de hoedanigheid daarvan, zoo is het ook die hoedanigheid, op welke de natuur vooral gelet heeft bij haar streven om den graad van volkomenheid der dieren te doen verschillen.—Het middel nu, waardoor zij de hoedanigheid der producten van den arbeid der organen, en gevolgelijk dien arbeid en die organen zelve volkomener gemaakt heeft bij het eene dier dan bij het ander, is: de verdeeling van den arbeid.[1]

Op den laagsten trap des maatschappelijken levens voorziet ieder mensch in eigen persoon in de bevrediging van al zijne behoeften; zelf maakt hij den boog, de pijlen en het net, of de landbouwwerktuigen, met welke hij zich en de zijnen het noodige voedsel verschaft; hij bouwt zijne eigene woning, maakt al zijn huisraad zelf, vervaardigt zijne eigene kleederen. De producten, die hij te voorschijn brengt, zijn uit den aard der zaak weinig en slecht, ofschoon zij, strikt genomen, voor de instandhouding des levens voldoende mogen zijn. Maar zoodra begint zich niet een eenigzins hoogere graad van beschaving te ontwikkelen, of men bespeurt den eersten aanvang van eene verdeeling des arbeids over verschillende personen. De meesten blijven zich bezig houden met het voortbrengen van de eerste behoeften des levens; sommigen echter leggen zich meer bepaald toe op het bouwen van woningen, niet voor zich zelven alleen, maar ook voor anderen; er zijn er, die zich meer bepaald bezig houden met het bewerken van metalen, weder anderen, die hun werk maken van het vervaardigen van kleederen en wat dies meer zij. In het eerst is deze aanvankelijke verdeeling des arbeids nog zeer onvolkomen; de bouwmeester, de smid, de kleedermaker blijven nog min of meer landbouwers en jagers, of één persoon oefent meerdere met elkander in eenig verband staande bedrijven tegelijk uit, gelijk wij dit nog wel hier en daar waarnemen, onder anderen op de dorpen onzer afgelegenste provinciën. Maar niettegenstaande dit onvolkomene, is reeds hier eene groote verbe-

  1. Deze stelling is vooral betoogd en ontwikkeld door milne edwards, het laatst in zijne Introduction à la Zoologie générale, ou considérations sur les tendances de la nature dans la constitution du règne animal. Paris, 1851. 1re partie.