— 50 —
genaamd. Ziedaar de volwassenheid bereikt, na menige wisseling van vorm en werkzaamheid: ziedaar eene volkomenheid geboren door trapsgewijze ontwikkeling van een harmonisch geheel.
De tweede spinnende waterkever, waarover wij wenschen te handelen, mag in vergelijking met den eersten klein heeten, hoewel in dit geslacht nog kleinere zijn. In gedaante heeft hij eenige gelijkenis met eenen loopkever of landtor; van hier de bovengemelde bijnaam (bladz. 38). Hij is ronder, dan de groote, de punt aan het borststuk is korter; de geheele tor, met sprieten en voelertjes, is zwart. Hij leeft in zoet water en schijnt vooral ondiepe, stilstaande slooten, die van waterplanten voorzien zijn, te beminnen. Mijne vindplaatsen te Leiden, Groningen en Velp waren althans van dien aard. Hij zwemt vrij snel en begeeft zich van tijd tot tijd door de vlugt naar elders en schijnt ook wel eens op het land te vertoeven, waartoe zijne pooten geschikter zijn, dan die van den vorigen. Zijn voedsel is dierlijk, gelijksoortig aan dat van den groote. Het is niet vreemd, dat eenigen gelijktijdig zich aan eene en dezelfde prooi te goede doen, bij welke gelegenheid men verscheidene in eens vangen kan. Als ik in een glas larven van Dytiscus marginalis met deze kleine torren bewaarde, en er kleine kikkers in deed, werden deze eerst aangetast door de larven, en verkozen de torretjes later te verslinden, wat er overbleef. Ik onthoud mij liever van eene meer bijzondere beschrijving van de tor, pop en masker, om de overige ruimte te besteden aan wat uitvoeriger mededeeling over het nest.
Deze nestjes verdienen niet minder onze aandacht, dan de boven beschrevene. Er zijn tusschen beide trekken van overeenkomst en verschil.
Lyonet (Rech. p. 129.) beschrijft dit nestje zeer kort, als drijvende op het water, gemaakt van zeer witte zijde en van een mastje voorzien. Van boven is de coque bedekt door een niet breed blad van eenige plant, welk blad het insekt waarschijnlijk diende, om zijn werk te vestigen. Van de wijze, waarop het nestje gevormd