Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/522

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 112 —

verwante eigenschap der visschen. Verscheidene, zelfs voor den mensch weinig merkbare veranderingen in den atmospheer, oefenen eenen duidelijken invloed uit op het hooger of lager verblijf der visschen in het water, op hunnen eetlust, op hunne bewegingen; enz. Een der meest bekende voorbeelden hiervan wordt geleverd door den Cobitis fossilis. Bij fraai weder blijft hij rustig op den bodem of in den modder, terwijl hij bij het naderen van onweder of storm, onrustig wordt en aan de oppervlakte verschijnt. Uithoofde dier eigenschap, pleegt men hem als zoogenaamden weêrprofeet, in glazen te bewaren en wordt hij wel eens "barometervisch" genoemd. Dat de visschen voor onverwachte trillingen in het water hoogst gevoelig zijn, waarschijnlijk ten deele in verband met het gehoor, daarvan had ik voor vele jaren gelegenheid mij te overtuigen. Uit het artillerie-kamp te Waalsdorp wandelde ik destijds dagelijks langs een deel van het Scheveningsche kanaal en nam daar herhaaldelijk waar, dat telkenmale bij het losbranden van zwaar geladene mortieren in het kamp, de visschen even vóór dat ik den slag hoorde, in het kanaal verschrikt opsprongen, daardoor tevens een nieuw bewijs gevende voor de snellere voortplanting van het geluid door vaste ligchamen dan door de lucht.

Als het minste zintuig, hetgeen voor de visschen de laagste plaats inneemt, moet nog dat van den smaak worden vermeld. Ofschoon voorzien van eene soort van smaakzenuw, is het proeven of smaken bij hen voorzeker hoogst gering. Zij kaauwen dan ook niet, noch bezitten de hulporganen daarvoor, de speekselklieren. Hunne prooi wordt op eens in- en doorgezwolgen. De tong is beenig en hard, soms met tanden bezet en bijna geheel onbewegelijk. Daarentegen is hunne spijsvertering zeer krachtig. Zij hebben een' onverzadelijken honger. Vraatzucht is hunne heerschende aandrift. Vervolgen of vervolgd worden is hun leven; daartoe is hunne geheele bewerktuiging ingericht. In zee vooral zoeken zij ook des nachts, op de wijze van andere roofdieren, rusteloos hunne prooi. Zij verslinden of worden verslonden en ontzien veeltijds hun eigen geslacht of soort niet. Door honger gedreven, tasten zij soms individuën aan van gelijke grootte als zij, zoo als in het bijzonder van den snoek