— 227 —
bouwd, en hoe heeft die opbouwing plaats gehad? Vermetele vraag voorwaar! En toch heeft zij daarop een antwoord gegeven.
"Er was,—zoo stelt zij het zich voor,—eenmaal een tijd, dat geen aarde, geen planeten, geen zon noch andere hemellichten bestonden. Alle de stoffen, die thans de millioenen wereldbollen zamenstellen, waren door het heelal verbreid, onder de gedaante van een zeer ijl gas of lucht. In de deeltjes van dat gas had de Schepper de kracht van onderlinge aantrekking weggelegd, waarvan tevens het vermogen tot beweging rondom zekere middelpunten het gevolg was. De deeltjes naderden elkander, het gas werd nevel, en de nevel scheidde zich in even zoo vele afdeelingen als er middelpunten van aantrekking en beweging waren. De eerste scheiding in zonne- en wereldstelsels was aangevangen. Ook ons zonnestelsel begon zich uit dien chaos te ontwikkelen. Het was nog één enkele groote gas- of nevelbol, waarvan de deelen rondom een zeker middelpunt draaiden, maar die deelen trokken elkander aan; de verdigting, welke daarvan het gevolg was, deed de draaijende beweging van het geheel in snelheid toenemen. De nevelbol werd daardoor afgeplat, veranderd in een bolle schijf. Aan den rand dier schijf scheidde zich een ring af. Die afscheiding herhaalde zich meermalen, naar gelang de middelpunt-vliedende kracht het overwigt verkreeg boven de onderlinge aantrekking. De aldus gevormde nevelringen namen de plaats in der toekomstige planeten. Door voortgezette verdigting en zamentrekking werden die ringen op hunne beurt eerst tot nevelbollen, later tot nevelschijven, van welker randen zich wederom ringen afscheidden, die eenmaal wachters of manen zouden worden, en waarvan alleen de Saturnusring nog den vroegeren vorm heeft behouden. En zoo ontstond door allengs voortgaande verdigting, door zamenvloeijing, als het ware, van de oorspronkelijk van elkander verwijderde deeltjes, eindelijk ons zonnestelsel: de zon, gevormd uit de deelen, welke de kern van den gasbol uitmaakten, de planeten, ontstaan uit de kringvormige lagen, welke dien bol op min of meer regelmatige afstanden omhulden, de wachters of manen eindelijk, gevormd uit de nevelringen, die zich van de planetennevels afscheidden."