Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/661

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 251 —

kingen van den uit haar voortvloeijenden regel, veeleer voor dan tegen haar pleit.

Inderdaad, indien wij alles zamenvatten, dan dringt zich aan ons schier de overtuiging op, dat de vorming van ons zonnestelsel zoo en op geene andere wijze kan hebben plaats gegrepen, en op grond der analogie tusschen onze zon en andere vaste sterren, en der zekerheid, dat de wetten der aantrekkingskracht, welke den band tusschen de zon en de rondom haar draaijende planeten en wachters daarstelt, ook de verst afgelegen zonnen en zonnestelsels beheerschen, aarzelen wij niet aan de overige tallooze werelden die het heelal vervullen, eenen dergelijken oorsprong toe te kennen.

Zoolang het in de inductive wetenschappen geoorloofd is van het bekende tot het onbekende op te klimmen, zal het ook geoorloofd zijn eene hypothese als deze, waarvoor zoo vele en zoo goede gronden kunnen worden bijgebragt, eene hypothese, die in staat is voldoende rekenschap te geven van de meeste en gewigtigste bijzonderheden in de zamenstelling des zonnestelsels, voor gegrond te houden, totdat er feiten ontdekt worden, die daarmede zoo lijnregt in tegenspraak zijn, dat zij ons noodzaken haar vaarwel te zeggen. Tot dusverre echter zijn ons zulke feiten niet bekend, en daarom houden wij de gashypothese voor de meest waarschijnlijke, ja de eenige mogelijke bij den tegenwoordigen staat onzer kennis.

Doch eene hypothese, hoe vernuftig ook, hoe volkomen zij moge beantwoorden aan hetgeen men van haar eischt, namelijk verklaring der waargenomen verschijnselen, behoort altijd slechts tot het gebied der waarschijnlijkheid. Zij verheft zich slechts dan tot waarheid, tot een bestanddeel der zuivere wetenschap, wanneer de onmiddelijke ervaring er haar zegel op heeft gedrukt.

In het geval, waarmede wij ons hier bezig houden, zouden wij de hypothese eerst dan als voldingend bewezen kunnen beschouwen, indien wij de vorming van wereldstelsels onder onze oogen zagen plaats grijpen. Mogen wij dit immer hopen? Ik geloof neen. Nog voor weinige jaren werd die hoop echter door vele uitstekende mannen gekoesterd. Toen w. herschel met zijnen reusachtigen kijker de diepten des hemels peilde en daarin tallooze vurige nevels