Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/666

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 256 —

niet opgehouden. Zij gaat in onzen dampkring nog gestadig voort, alhoewel dan ook zoo uiterst langzaam, dat zij, als blijvende verdigting, aan onze waarneming ontsnapt. Het watergas wordt tot nevel, deze tot water, en dit verandert in ijs. Nu blijkt ons wel niet, dat binnen historischen tijd de aarde zooveel warmte verloren en zooveel minder warmte van de zon ontvangen heeft, dat de gezamenlijke hoeveelheid ijs aan de aardoppervlakte grooter zoude zijn dan b.v. voor 4000 jaren, maar theoretische gronden, wier juistheid bezwaarlijk kan ontkend worden, maken het toch meer dan waarschijnlijk, dat deze vermindering van temperatuur door uitstraling van warmte in de ruimte werkelijk plaats grijpt, maar alleenlijk te gering is om binnen het betrekkelijk korte tijdsbestek, dat wij den historischen tijd noemen, merkbaar te wezen, en zulks te minder, omdat naauwkeurige waarnemingen en temperatuurs-bepalingen nog van zeer jeugdige dagteekening zijn. Zelfs indien, hetgeen mogelijk is, de hoeveelheid warmte, die onze aarde geregeld van de zon ontvangt, groot genoeg is om tegen de uitstraling op te wegen, zoodat er nu een toestand van evenwigt bestaat, dan kan die evenwigtstoestand toch niet eeuwigdurend zijn, dewijl de zon zelve voortdurend warmte in de ruimte uitstraalt.

De allengs voortgaande verdigting van het watergas aan de oppervlakte onzer planeet levert ons derhalve een beeld van hetgeen in vroegere tijdperken is geschied, toen de dampkring nog vele stoffen bevatte, die wij thans in geheel verdigten, vasten toestand als bestanddeelen der aardschors kennen.

Gestadig heeft er ook eene verdigting of liever eene vastlegging plaats van de overige gasvormige bestanddeelen van onzen dampkring, van het zuurstof-, stikstof- en koolzuurgas, doch voornamelijk door bemiddeling van het organische leven en derhalve op scheikundigen weg, terwijl diezelfde gassen weder langs denzelfden weg in de athmospheer terug keeren. Zij ondergaan dus geene verdigting in den hier bedoelden zuiver mechanischen zin. Of deze immer zal kunnen plaats grijpen, is eene vraag, bij welke wij eigenlijk niet hebben stil te staan, daar de hypothese geenszins eenen onbegrensden voortgang der verdigting vordert. Alleenlijk mogen