Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/797

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 387 —

Hoezeer eenige, vooral stomme idioten, natuurlijk in weinige maanden niet veel hebben kunnen aanleeren, vorderen echter de meesten in een of ander. Het zoo morsige en ongezonde kwijlen b.v. houdt van zelf op. Bij de oprigting waren er elf kweekelingen, thans telt de jeugdige inrigting er reeds twee-en-twintig.

Wij mogen evenwel niet ontkennen, dat in het berigt van Prof. eschricht de zaak wat al te veel van eene gunstige zijde schijnt te zijn voorgesteld. Belooft men zich te veel, dan bereidt men zich al ligt veel teleurstelling. Hoe zeer wij van de verrigting der hersendeelen, of liever van het verband tusschen deze organen en de werking en ontwikkeling der zielsvermogens, weinig of niets met bepaalde zekerheid weten, dit is nogtans blijkbaar, dat niet alleen de grootte der hersenen, maar ook de integriteit van de deelen, die daarin gevonden worden, op den vrijen en gezonden toestand van het redelijk vermogen grooten invloed heeft. Al moge, door opvoeding en gepast onderrigt, bij de ontwikkeling der vermogens ook de grootte der hersenen toenemen, een aangeboren gebrek van vorming in de hersenen[1] kan door geene opvoeding worden hersteld. Dit voor het algemeen aan te toonen zou eene ongepaste poging zijn; voor elk, die met ontleedkunde en physiologie bekend is, behoeft het geen betoog.

Intusschen, zelfs in onherstelbare gevallen is met liefderijke zorg en verpleging niets verloren, en, al slaagden ook slechts enkele pogingen, die uitkomst is verblijdend voor elk, die in 't geluk zijner medemenschen, in het heil van onsterfelijke zielen belang stelt. Door geen van deze kleinen te verachten, zullen wij navolgers zijn van Hem, die de kranken naar geest en ligchaam zoo gaarne en zoo onvermoeid tot zich noodigde, die Zijne geheele omwandeling kenmerkte door te zoeken wat verloren was, en die overal droeven, ellendigen en rampzaligen als blijden, beweldadigden en geredden van zich liet terug keeren.

Leiden, Sept. 1855.

 

 

  1. Zoo als b.v. een gebrekkig of ontbrekend corpus callosum, gelijk reil bij eene onnoozele vrouw aantrof. Zie zijn Archiv f. die Physiol. XI. S. 341.