Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/121

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 109 —

bestanddeelen dezer keijen zijn dus geenszins in hun bereik voorhanden, en althans zeker niet in genoegzame hoeveelheid, om deze in grootte te kunnen doen toenemen. Buitendien kennen wij allen de geweldig groote verscheidenheid onzer keijen, die voor een gedeelte veroorzaakt wordt door de grondbestanddeelen, waaruit zij zijn zamengesteld. Allen liggen evenwel in hetzelfde zand, en zou 't nu niet eene ongerijmdheid zijn om te veronderstellen, dat die verschillende keisoorten, vlak bij elkander liggende en onder volmaakt dezelfde omstandigheden, geheel andere bestanddeelen aan dat zand ontleenden en daardoor in grootte aangroeiden?

Niemand heeft daarenboven ooit, door meten of wegen, kunnen aantoonen, dat een kei, gedurende een zeker tijdsverloop, in gewigt is toegenomen; wat men daarvan ook mogt verhalen, altijd zal een nader onderzoek bewijzen, dat die meening slechts op eene ongegronde veronderstelling berust. Het is noodeloos om hierover langer te spreken, en men mag als eene bewezene waarheid aannemen, dat de keijen onzer heidevelden niet groeijen en ook niet kunnen groeijen.

 

Om nu tot eene andere verklaring van het voorkomen dezer keijen te geraken, dienen wij een natuurverschijnsel te onderzoeken, dat, slechts oppervlakkig beschouwd, in geenen zamenhang schijnt te staan met het eerstgenoemde, maar dat welligt den sleutel daarvan oplevert. Laten wij ten dien einde eerst nagaan, wat er op de toppen der Alpen, in Zwitserland, gebeurt.

Dat de dampkring kouder wordt, naarmate hij verder van de oppervlakte der aarde verwijderd is, weten wij allen; alsmede dat die koude op eene zekere hoogte het smelten van de sneeuw belet en alzoo veroorzaakt, dat de toppen van gebergten, die zich boven die hoogte verheffen, voortdurend met eeuwige sneeuw bedekt blijven. Onder de evennachtslijn, op Java, bevindt zich dat punt op eene hoogte van omstreeks 5500 ellen, in de Alpen van ruim 2500 ellen; aan de Noordkaap, de uiterste noordelijke punt van Europa, daalt het tot op 750 ellen hoogte, terwijl het aan de polen bijna de oppervlakte raakt. Op de plaatsen, die deze genoemde hoogten nabij komen, smelt in den zomer des daags de sneeuw gedeeltelijk,