Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/127

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 115 —

dier- of plantensoorten gemeen hebben. Er zijn geheel andere planten- en dierenwerelden in deze streken aanwezig geweest, tijdens de leijen van den Rhijn, de kalk van Visé, de zandsteen van Bentheim, de kalk van den St. Pietersberg, en de zand- en leemgronden van België en Eibergen uit zeewater bezonken of door zeewater bespoeld werden. Uit verschillende omstandigheden blijkt het duidelijk, dat al deze gronden, na hun ontstaan, opgeligt en boven de zee verheven zijn geworden, of dat de hen omringende gronden gezakt zijn en deze min of meer overeindstaande hebben achtergelaten. Beide verklaringen toch zijn even toepasselijk op het verschijnsel.

De gronden nu, die hier te lande den bodem onzer heidevelden uitmaken, behooren, evenzeer als de straks genoemde, tot een vroeger tijdperk dan het hedendaagsche. Het heeft dit laatste onmiddelijk voorafgegaan en vormt als het ware den overgang van datgene, waarin de zeedieren van Eibergen leefden, tot het tegenwoordige. De overblijfsels van dieren, welke daarin voorkomen, zijn hier te lande die van landdieren, doch elders in Duitschland, in Holstein en in Engeland treft men ook zeeschelpen aan. Deze diersoorten waren geheel verschillend van degene, welke nog thans in deze streken leven. De zeeschelpen zijn andere, op zeer enkele uitzonderingen na, dan thans op onze stranden gevonden worden; de landdieren waren olifanten, rhinocerossen en roofdieren, als beeren, hyaena's en tijgers, waarvan er soortgelijke thans slechts in veel zuidelijker luchtstreken voorkomen. Van die olifanten vindt men menigvuldige overblijfsels in Nederland, want men kan reeds meer dan dertig plaatsen opnoemen, waar zij voor den dag zijn gekomen. Evenzeer komen hier zeer dikwijls de overblijfselen voor van een groot rund, uit hetzelfde tijdvak, die men elders, zooals te Smeermaas bij Maastricht, in dezelfde valei heeft aangetroffen, dooreengemengd met beenderen van olifanten, rhinocerossen, paarden en herten. Van de groote roofdieren en van een groot aantal kleinere dieren vindt men de overblijfsels in holen van het Ardennerwoud, onder omstandigheden, die het zeker maken, dat al deze dieren geleefd hebben omstreeks den tijd, waarin onze zandgronden met keijen gevormd zijn geworden.

Alleen uit die dieren reeds is het dus duidelijk, dat niet in het