Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/161

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 149 —

padden, die in de verschillende hoeken haar gepiep lieten hooren, terwijl er een half dozijn vledermuizen om mijne legerstede rondvlogen. Nadat ik mijne handen met eau de Cologne gewasschen had, ontkleedde ik mij ijlings en zonk in een diepen slaap, die echter menigmaal gestoord werd door het afschuwelijk gehuil van eene partij Jakhalzen, welke het huis omringden. Tegen vier ure in den morgen, zou het mij eindelijk hebben kunnen gelukken eene ongestoorde rust te genieten: maar wat de dieren mij vroeger belet hadden te genieten, zou mij thans door de menschen ontnomen worden. Op dit uur heeft de parade met hare verdoovende muziek en het aflossen der wachten plaats, en ik, die het onuitsprekelijk genoegen heb, digt bij het plein te wonen, mag en kan dan aan geen slaap meer denken." (Nederlander, 4 April, 1849.)

Welke verandering ondergaat niet het ligchaam der Europëers in de verzengde moerassige luchtstreken aan de oevers der Essequebo of Demerary-vloed! "Zijne frissche Europeesche gelaatskleur, zegt schomburgk, "is, binnen 3–4 maanden, spoorloos verdwenen; doch tevens ook die'veêrkracht van geest en vrolijkheid van het gemoed, welke in Europa het gezellig verkeer zoo aangenaam verlevendigen. En aan hoe vele ziekten is de mensch niet in de tropische gewesten onderhevig! Hoe velerlei huidziekten en onreinheid vergiftigen het aanzijn der Indiaansche volkstammen! schomburgk (I, p. 67–68) hangt ook daarvan een tafereel op, dat de lezer welligt te dezer plaatse liever niet zal willen vinden. Hij schenke mij de beschrijving der gele koorts, der dysenterie, der pest, en der cholera, welke, helaas, ook tot ons doorgedrongen is, genoegzaam om ons een denkbeeld van hare verschrikkingen te geven, doch welke wij hier nog verreweg niet in hare Oostersche kracht en algemeenheid gezien hebben. Doch zoo ik al deze ramp, die met zoo droevige herinneringen gepaard gaat, niet in al hare verschijnselen mag schetsen, ik mag, in verband met mijn onderwerp, herinneren aan de kracht van geest, aan den mannelijken moed en aan de nooit afgematte menschlievende hulpvaardigheid, welke onze geneesheeren nacht en dag bezielden, en welke door vele menschenvrienden in die bange dagen zoo treffelijk ondersteund werd.