Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/450

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
28
IETS OVER DEN PIETERMAN.

hij veel kwaad doet met de naalden van zijnen rug. Hetzelfde zegt oppianus van den draak, terwijl de gewoonte van den pieterman om zich in het zand te wentelen, volgens plinius ook die van den draak is. De Zweedsche naam is fiaersing, of faersing, de oudfransche poignardet, de gewone aan de engelsche kusten otter-pike of stingfish, op Helgoland Schwertfisch. Alle die namen nu wijzen duidelijk op iets stekends, iets prikkends, en dat de pieterman van zoo iets volop voorzien is, zullen wij zoo aanstonds zien, als wij bij zijne beschrijving genaderd zijn tot zijne eerste rugvin.

De pieterman behoort tot de afdeeling der Stekelvinnigen (Acanthopterygii) en wel tot de familie der Baarsachtigen (Percoidae); hij wordt, heen en weder trekkende, gevonden van de Oostzee, somtijds van de golf van Finland, tot in de Middellandsche zee, bezoekt gewoonlijk in Junij onze kusten en eilanden, wordt overal, waar hij komt, met graagte gevangen en gegeten, en hoewel men hier te lande niet bepaaldelijk netten voor hem uitwerpt, zoo geraakt hij toch in grooten getale in die, welke voor bot en andere diepzwemmers uitgezet worden. Overigens is het eene geliefkoosde bezigheid op de eilanden Texel, Wieringen, aan den Helder enz. om op den pieterman jagt te maken door middel van eene soort van ijzeren vork met 8 à 10 tanden, aan een' langen stok bevestigd; en, hoewel de pieterman vrij vlug zwemt, zoo gelukt het niet zelden aan eenen geoefenden visscher, eenige honderden op eenen dag magtig te worden, die voor ongeveer eene cent per stuk voor velen een heerlijk en voedzaam geregt opleveren.

Het ligchaam van den pieterman, en ook de kop, zijn eenigzins plat; van den kop tot den staart is hij 10 tot 12 duim lang; zijne tanden zijn klein, haakvormig en zeer talrijk; zij zitten op de beide kaken, op eene kleine strook vóór het ploegbeen (vomer) op eene soort van band over het verhemelte; de tong is vleeschachtig, kort en aan de punt los; op de wenkbraauwstreek vindt men twee kleine stekels; de oogen zijn hoog geplaatst; de iris goudgeel van kleur. Het kieuwschild is zacht en zonder schubben, maar met een stekel; de wangen met kleine schubben bedekt; de neusgaten staan ver naar achteren; de lever is zeer groot, vooral de linker kwab, die bijna tweemaal