De Arabieren, die in de omstreken van deze zee wonen, maken van het sterke zoutgehalte gebruik, om aan den oever een zeer voortreffelijk, kristalhelder keukenzout te winnen, hetwelk een belangrijk handelsartikel voor hen uitmaakt. Hier en daar vindt men aan den oever groote stukken van dit zout verspreid liggen. Bovendien bragten de menigvuldige peilingen, door Lynch verrigt, bijna overal enkele onzamenhangende zoutkristallen van den bodem naar boven. Het schijnt wel, dat dit verschijnsel in verband staat met de steenzoutformatie, waarover wij later zullen spreken. Aan het sterke zoutgehalte van dit water, is ook zijn bittere, scherpe en zamentrekkende smaak toe te schrijven. Als men het waagt het in den mond te nemen, bijt het, veroorzaakt het een pijnlijk gevoel en trekt den mond zamen als eene sterke alsemoplossing.
Het verdient allezins opmerking, dat in de jongste reisbeschrijvingen niet zoo veel melding wordt gemaakt van de in de Doode zee voorkomende naphtha en asphalt, als wel in de berigten van vroegere schrijvers. De naam Asphalt-zee, bij de ouden gebruikelijk, geeft het reeds genoegzaam te kennen. Plinius zegt uitdrukkelijk, dat zij dezen naam draagt "omdat zij niets dan bitumen of jodenpek voortbrengt."[1]. Strabo en diodorus siculus hebben insgelijks zeer goede kennis gehad aangaande de asphaltproduktie der Doode zee. De eerste, die echter de Serbonische met de Doode zee op zonderlinge wijze verwisselt, zegt, dat het water dier zee zeer rijk is in asphalt, dat nu en dan uit het midden der zee opborrelt; als die bobbels aan de oppervlakte barsten, schijnt zij als 't ware te koken. De asphaltmassas rijzen dan boven het water en hoopen zich in klompen opéén.[2]
Diodorus merkt op, dat dit jaarlijks geschiedt en dat de uitgeworpene asphaltmassas soms wel twee of drie morgen lands beslaan en er als kleine eilanden uitzien[3]. Ook josefus spreekt van deze zwarte asphaltschollen, of klompen, die in grootte en gedaante op