Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/680

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
254
OVER PARELEN

In het vervaardigen van kunstparelen zagen wij, dat de Chinezen de Franschen voorafgingen, 'tgeen een voorbeeld is van onafhankelijke uitvinding op verschillenden tijd; en in het bewerken van den groei van ware parelen, liepen zij de uitvinding van linnaeus vooruit, 'tgeen als een tweede voorbeeld van gelijken aard beschouwd moet worden. Er is geen grond om te gelooven, dat de groote Zweedsche natuurkenner iets van de Chinesche bewerking geweten of daaraan althans de idée-mère van zijn geheim zou hebben te danken.[1] Ontmoetingen van dien aard zijn te talrijk om hier aan bedenkingen plaats te geven, vooral aan zulke, welke een blaam zouden werpen op den naam van den priester der wetenschap.

In eene doorwrochte en belangrijke verhandeling over parelen en parel-visscherijen, in chambers' Miscellany, wordt melding gemaakt van een door de Chinezen gebezigd middel tot kunstige parelvorming, 't geen als apocryph moet beschouwd worden.[2]

Parelmoerbolletjes, aan een draad geregen, worden gezegd in het levende dier te worden gebragt, zoodat, na verloop van een jaar, gezaaide parelen worden gevonden, die op echte parelen gelijken. Men vermeldt voorwerpen van het Britsch museum, waarbij de schelpen, van welke de parelen waren weggesneden, een hol indruksel vertoonden, en van hier heeft men afgeleid, dat de kernen werden ingebragt, toen de schelpen van het dier jonger en dunner waren. De inwendige oppervlakte der schelp wordt nooit voor de daar op te plaatsen kernen afgeschrapt; de bedoelde indruksels worden veroorzaakt door opslorping onder het vreemde ligchaam, terwijl afscheiding van kalkstof van boven plaats heeft. [3] Men heeft ook

  1. Onze berigtgever vergist zich, wanneer hij meent, dat linné aan de mededeeling van dit geheim zijne verheffing tot den adelstand zou hebben te danken gehad. Deze had in 1757 plaats, en het geheim van parelen voort te brengen deelde L. eerst in 1762 tegen eene aanzienlijke belooning aan een commissaris der Stenden, een koopman in Gothenburg mede. Zie d. h. stöver's Leben des Ritters Carl von Linné. Hamburg, 1792. 8°. I, 359.
    J.V.D.H. 
  2. Er bestaan geene redenen om zulks te beweren.
    J.V.D.H. 
  3. Opslorping is niet noodig. De zaak volgt eenvoudig uit de voortdurende laagvorming, die alleen op de bedekte plaats noodwendig ophoudt.
    J.V.D.H.