Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/726

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
300
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

weêrstand biedt. Van daar dat de schelpen steeds gapen, zoodra de dieren dood zijn. Bij eenigen is een enkele zoodanige sluitspier, bij andere zijn er twee voorhanden. De oesters leveren een voorbeeld van het eerste, de mosselen van het tweede geval. Deze sluitspieren, waarvan het eene einde met het dier in verband staat, terwijl het andere op de schelp is ingeplant en daarop eenen indruk maakt, die ook na de verwijdering van het dier steeds zigtbaar is, bezitten eene groote kracht, gelijk elk weet die wel eens oesterschelpen geopend heeft. Merkwaardig nu is het, dat bij de ware borende schelpdieren (die, welke behooren tot de geslachten Pholas en Teredo) de bovengenoemde veerkrachtige band ontbreekt, en daarmede tevens de kracht die de schelpen doet vaneen wijken. Maar daarentegen zijn de spieren, welke beantwoorden aan de sluitspieren der andere schelpdieren, hier wel aanwezig, en wij zullen zoo dadelijk zien, dat zij ook eene aan de eigendommelijke levenswijze dezer dieren beantwoordende verrigting hebben. Ook nog in twee andere opzigten onderscheiden zich deze borende schelpdieren van de overige, vooreerst door het bezit van twee of drie vrije schelpstukjes tusschen de twee grootere kleppen, en ten tweede daardoor, dat de schelp het dier slechts voor een klein gedeelte bedekt. Dit is inzonderheid het geval bij de Teredo's, dat is bij het geslacht waartoe ook de zoogenaamde paalwormen behooren, waarvan trouwens nog een aantal verschillende soorten bestaan, bij welker opsomming, voor zoover zij beschreven zijn, wij hier echter niet zullen verwijlen. Bij deze laatstgenoemde dieren zijn de schelpen zelfs zoo buiten alle verhouding klein, dat men het aan elk ander dan aan linnaeus zoude kunnen vergeven, dat hij ze voor de kaken van het dier hield. Echter heeft er aan de oppervlakte van het ligchaam van de Teredo's nog eene andere kalkafscheiding plaats. Men vindt namelijk de door hen geboorde gangen van binnen met een kalkbekleedsel bedekt, waarmede het dier zelfs tijdelijk zamenhangt door twee langwerpige plaatjes, geplaatst nabij den oorsprong der beide siphonen.

Eindelijk zij nog aandachtig gemaakt op de schuins loopende, scherpe, door groefjes gescheiden kanten aan de oppervlakte der schelpen van de Teredo's, en op de in regelmatige rijen geplaatste harde