Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/736

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
310
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

nu mogen wij eene gissing wagen, die gegrond is op de overeenkomst dezer schelpdieren met andere weekdieren, die, even als onze gewone aardslakken en huisjesslakken, tot de afdeeling der Kopdragenden behooren. Bij deze alleen treft men namelijk speekselklieren aan, die vooral buitengewoon groot zijn bij de geslachten Dolium en Cassis. Somwijlen spuwen deze dieren dit speeksel, vermoedelijk ter verdediging, uit; bij Dolium galea, een in de Middellandsche zee gemeene soort, kan de op eenmaal uitgespuwde hoeveelheid tot 6 lood bedragen, en zoo had onlangs troschel, bij zijn verblijf te Messina, gelegenheid daarvan eene genoegzame hoeveelheid te verzamelen, om boedeker, in staat te stellen daarvan eene scheikundige analyse te maken, waarbij deze de merkwaardige uitkomst erlangde, dat in dit vocht niet onbelangrijke hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur in ongebonden toestand voorhanden zijn, namelijk in 100 deelen 0,4 d. watervrij zoutzuur en 2,7 d. zwavelzuur-hydraat of 2,2 d. watervrij zwavelzuur. Een zuur vocht van deze sterkte is ongetwijfeld zeer wel in staat den hardsten kalksteen aan te tasten, en indien bij de Modiolen, Saxicaven enz. een dergelijk vocht wordt afgescheiden, dan heeft het ontstaan der gaten, waarin zij leven, niets vreemds meer. Wel is waar ontbreken bij deze dieren de speekselklieren, maar, de zure afscheiding eenmaal bewezen zijnde, kan deze ook evenzeer door dergelijke klierachtige organen in andere ligchaamsdeelen geschieden.

Maar wel vreemd schijnt het dan op den eersten blik, dat hunne eigene schelpen, die toch ook grootendeels uit koolzuren kalk bestaan, daaronder niet evenzeer lijden als het omringende gesteente. De oplossing van dit oogenschijnlijk gewigtig bezwaar is echter niet moeijelijk. De weekdieren scheiden namelijk ook nog eene andere stof af, die aanvankelijk dik vloeibaar, later stolt en hoornachtig hard wordt, en hetzij den vorm van draden aanneemt, waarmede de voet zich aan steenen of andere voorwerpen vasthecht, of, gelijk bij sommige in zee levende slakken, tot vorming van het deksel bijdraagt, waarmede zij de opening hunner schelpen kunnen sluiten, of eindelijk zich als een uitwendig omhulsel over de buitenvlakte hunner schelpen uitbreidt en deze als het ware met