Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
103
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

en de linker spierbundels in den vierden stap (fig. 11 en 12), in plaats van de regter in den tweeden, en dus de bogten beurtelings naar regts en links uitsteken, is wel niet noodzakelijk, maar wel waarschijnlijk, als wij nagaan, dat men zulk eene afwisselende inspanning van gelijkwerkende spieren waarneemt bij bijna alle bewegingen van het ligchaam van een dier, b.v. bij het gaan der viervoetige dieren; wij hebben ons daarvan echter niet kunnen overtuigen. Dat de aal op deze wijze, dat is met horizontale bogten, kruipt en niet met vertikale, zoo als men somtijds op platen het kruipen der slangen afgebeeld ziet, kan iedereen ligtelijk zelf waarnemen, ook is dit het gevoelen van richerand en bérard ten opzigte van het kruipen der slangen. Het slijm, waarmede de aal overdekt is, beneemt een groot gedeelte der wrijving van zijn ligchaam op den grond en maakt gevolgelijk het kruipen gemakkelijk.

Het doel van die togten uit het water bestaat gewoonlijk in het zoeken van wormen en slakken, maar vooral ook in het nuttigen van pas gezaaide erwten, zoogenaamde peulen en doperwten, waarvan de aal een groote liefhebber is. Hij weet die zaden zeer goed uit de tuinen op te graven, gelijk hij ook onder water zich een hol of schuilplaats in het slijk graaft, dat twee uitgangen heeft, waarin hij niet zelden met den staart eerst ingaat en gewoonlijk den dag doorbrengt om bij nacht op roof uit te gaan. Dat hij ook, als het water van eene sloot of eenen vijver, waarin hij zijn verblijf hield, uitdroogt, die verlaat en dwars over de landerijen heen ander water opzoekt, bewijzen de sporen, die niet zelden 's morgens in het vochtige gras of in jonge graanplanten gevonden worden. Hij wordt op die togten ligtelijk een buit van reigers, ooijevaars, kraaijen en somtijds van den mensch. Opmerkelijk is het, dat in Italië de alen nimmer uit het water gaan als de Zuidewind daar waait, (men weet dat die wind in Italië alles doet uitdroogen), terwijl zij bij andere winden somtijds aldaar zes dagen uit het water blijven kunnen (lacépède). Dit behoeft ons echter niet te verwonderen, daar de karper zelfs vijftien dagen lang in vochtig gras in eenen kelder in het leven blijft (bloch).

 

Beschouwen wij nu een anderen visch, die eveneens niet zelden het