Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/146

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
120
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

beschouwing van een vischje, dat niet alleen uit het water springt, maar ook al springende, over het land heen, ander water opzoekt, als zijner verblijfplaats water begint te ontbreken. Het is de Hydrargyra swampina van lacépède, de Atherina van linné en guvier, die wij hier op het oog hebben. Bose heeft het eerst de ichthyologen en vooral lacépède Hydrargyra swampina
De Hydrargyra swampina, lacép.
met dit vischje bekend gemaakt. Men treft het bij duizenden aan in de moerassen en poelen van Zuid-Amerika, vooral in Carolina. Zijne lengte is slechts van 2 duim 9 lijnen tot 3 duim. De kop is eenigzins plat gedrukt; de lippen zijn kraakbeenig en voor uitrekking vatbaar, vooral het tusschenkaakbeen en daardoor de bovenlip, gelijk bij den smelt (zie pag. 107). In den bek bevinden zich slechts tien of twaalf tanden: de maag is wijd: het darmkanaal zonder blinde zakken. De kleur van dit vischje is van boven groen en van onderen wit; langs de zijden loopt eene zeer fraaije zilveren band, die door twaalf tot vijftien, overdwars loopende, donkere banden of vlammen doorsneden wordt, terwijl er hier en daar kleine donkere vlekjes over het ligchaam verspreid zijn. De schubben zijn zeer klein en waaijervormig, van den kop tot den staart telt men 43 rijen schubben. Tot voedsel voor den mensch dient de Hydrargyra weinig, om den onaangenamen smaak van zijn vleesch en vooral omdat hij zoo klein is en bovendien vol graten zit, waarom hij ook Atherina geheeten is, duidende op de gelijkheid zijner graten met de baarden van eene korenaar. Zijn bijnaam van Swampina is oorspronkelijk van swamp, swampy, moerassig in het Engelsch; bose, een Franschman, die weinig Engelsch verstond, meende dat dit zijn naam was, toen de inlanders hem dit vischje bragten en zeiden, dat het was "uit de swamp"; lacépède heeft hiervan het fraaije swampina gevormd.

In geheele troepen gaan deze diertjes hunne springtogten op het drooge ondernemen, en blijven in het leven door den bek naauwkeurig te sluiten en zoo de uitdrooging hunner kieuwen te voorkomen. Dat zij op die reis veelvuldig ten prooi worden van vogels, slangen, hagedissen, zelfs van viervoetige dieren, laat zich begrijpen.