Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/167

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
141
DE MENTAWEH-ARCHIPEL EN ZIJNE BEWONERS.

beletten, terwijl ook onze beide sloepen geen kracht genoeg hadden om de uitwerking der deining op ons vaartuig te keeren, totdat eindelijk omstreeks den middag een N.N.Westelijk zuchtje ons er uit hielp.

Wij koersten, de straat uit zijnde, van Z.O.t.O.—Z.t.O. langs de kust van Z.-Poggij, ten einde de, in de nabijheid van de zoogenoemde zuid-oost-haven, gelegene baai van Balaboan-Djan (Labocan Djacoa) te bereiken, in de nabijheid van welke baai eene kampong gelegen is.

Op dien togt hadden wij omstreeks 3½ uur een zware bui uit het N.W. die, vergezeld van plasregen, ons het gezigt van den wal benemende, ons verpligtte om de O.t.N. te gaan liggen, ten einde eene betere gelegenheid om in den wal te loopen af te wachten, welk een en ander oorzaak was, dat wij eerst des avonds ten half zeven op onze ankerplaats aankwamen, die wij anders reeds een paar uren vroeger zouden hebben bereikt.

Gedurende den geheelen volgenden dag wachtten wij te vergeefs op de verschijning van eenige bewoners der naburige kampong aan ons boord; niemand liet zich zien. Wij zonden toen, vernomen hebbende, dat radjah ibrahim (die als het ware hier den alleenhandel heeft) zich in de Z.Oostelijkste der baaijen van N.-Poggij bevond, den tolk naar dezen toe, om hem te verzoeken bij ons aan boord te komen, ten einde inlichtingen te geven omtrent land en bewoners.

In den avond van dien dag kwam dan ook werkelijk gemelde ibrahim aan boord, en begaf zich, op verzoek van den kommandant, den volgenden morgen naar de bewoners, van welke hij er eenige met zich aan boord terug bragt, die allen verklaarden, dat een adat (zij waren aan het bouwen van huizen) hun verbood in dien oogenblik bij ons aan boord te komen, of ons in hunne doessing te ontvangen. Zij bleven dan ook slechts weinige oogenblikken, willende evenmin eenig geschenk aannemen, als zich bij ons aan boord vertoonen.

Ziende dat hier in dezen oogenblik voor ons niets te verrigten viel, vertrokken wij op Zondag daaraanvolgende weder naar Padang, na alvorens een gedeelte der kust bij onze ankerplaats afgelood en in kaart gebragt te hebben.

Bij het verlaten dezer oorden rees onwillekeurig voor mijn gemoed