Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/318

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
290
DE CARIBITO.

wel niet vele tegenwerpingen te duchten heeft. Ook wij wagen het niet eene vlek te werpen op dien heerlijken naam, heer der natuur, doch wij meenen toch eenig regt te hebben om dien glorierijken titel als niet in alle opzigten waar te beschouwen; wij gelooven dat er veel is, waarin de mensch geenszins heer der natuur is, waarin zijne magt over het geschapene tot niets gebragt kan worden. Ook het tafereel van de menschelijke heerschappij heeft schaduwen, gewoonlijk des te dieper, hoe geringer de voorwerpen zijn, welke die schaduwen doen ontstaan. Wij stellen ons voor in dit opstel eenige dier zaken op te noemen en eenige dier toestanden te schetsen, in welke de mensch geene heerschappij heeft over natuurmagten en integendeel onderworpen is aan invloeden, die het hem vooralsnog niet gegeven is, schadeloos te maken.

Zie den stoutmoedigen reiziger vertrekken naar het noorden, naar het rijk van eeuwigdurend ijs en sneeuw. Zijne schepen heeft hij met ijzer beslagen, zijn voorraad van brandstoffen verzekert hem tegen de snerpende koude; de vacht der dieren maakt zijne kleederen dik genoeg om, zoo gewapend, zijn ligchaam bloot te stellen aan den invloed van eenen dampkring, die in zes maanden geen zonnestraal doorlaat. Als heer der natuur verschijnt hij aan die onherbergzame stranden. Maar de stormwind steekt op en stuwt onafzienbare ijsvelden en torenhooge ijsblokken, teregt ijsbergen geheeten, met onweerstaanbaar geweld tegen zijn schip. Het harde hout wordt vermorzeld, de ijzeren banden knappen aan stukken, de voorraad van voedsel en brandstof zinkt weg in de diepte, en als de ongelukkige mensch er in slaagt, al zwemmende of drijvende op een' mast een ijsveld te bereiken, ziet dan hem daar staan bibberende van koude, hongerig, moedeloos, door ijsbeeren bestookt en sneeuw etende om zijnen dorst te lesschen. Eene enkele stormvlaag was genoeg om den heer der natuur te doen afdalen tot haren hulpeloozen slaaf!

Daar daalt de mijnwerker af in de ingewanden der aarde; door eene naauwkeurige kennis van den aard der bergen, van den loop der aderen en van de ligging der lagen was hij in staat rotsen te ondermijnen, gangen te houwen in het gesteente en loopgraven te vormen in graniet.