Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/449

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
31
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

is. Zoo b.v. kan het goud, met welk metaal faraday zijne meeste proeven in het werk heeft gesteld, zich groen, blaauw, rood, violet of purperkleurig vertoonen, zonder dat deze kleuren afhankelijk schijnen te zijn van de dikte der laag, waardoor het licht gaat. Omtrent de talrijke bijzonderheden door F. gedurende den loop zijner proeven opgemerkt en zijne verschillende handelwijzen om de metalen in zoo dunne lagen te verkrijgen, dat zij doorschijnend worden, moeten wij naar zijne Verhandeling verwijzen, die geplaatst is in de Philos. Transact. 1857 p. 1 en in het Philos. Magaz. 1857, Dec. p. 401 en 481.

Hg. 
 

Het zodiakaal licht. - Dit zonderling en tot dusver raadselachtig lichtverschijnsel aan den hemel is in den laatsten tijd meer bijzonder het onderwerp van onderzoek geweest van g. jones, die aan boord van het Noord-Amerikaansche eskader, dat belast was met de bekende expeditie naar Japan, gelegenheid vond het op verschillende breedten gade te slaan en uit zijne waarnemingen het besluit afleidde, dat het zodiakaallicht moet worden toegeschreven aan eenen nevelring, die de aarde tot middelpunt heeft. Teruggekomen van dezen togt, begaf hij zich, met het bepaalde doel om deze hypothese nader te toetsen, naar Quito, welke plaats door hare nabijheid aan den aequator en de groote doorschijnendheid van den dampkring, die een gevolg der hooge ligging is, zich voor zulke waarnemingen boven andere aanbeveelt. De uitkomsten van dit vernieuwd onderzoek heeft hij thans bekend gemaakt (Americ. Journal of science 1857, November p. 374). Daaruit blijkt, dat hij in het algemeen zijne hypothese, op vroegere waarnemingen gegrond, bevestigd heeft gevonden. Te Quito zag hij het licht niet alleen aan beide horizonten, maar ook dwars over den hemel heen zoodat het een volkomen lichtenden boog vormde, gaande nabij het zenith van het oosten naar het westen. In dezen boog is het licht het sterkste in de middellijn en neemt ter weerszijden langzaam af. De plaats van grootste lichtintensiteit is zoo standvastig, dat jones deze als eene lichtlijn op eene sterrekaart kon aanteekenen, die bij zijn opstel gevoegd is. Deze lijn tot grondslag nemende, besluit hij, dat de bedoelde ring eene helling van slechts 3°2O' op de ecliptica heeft. De lengte der knoopen zoude 62° en 242" bedragen. Hij schat den afstand van dezen nevelring op 100,000 E. mijlen en zijne breedte (30° aan den hemel) op 52,600 mijlen. Verder vermoedt jones, dat deze nevel niet alleen lichtend wordt door terugkaatsing van het licht der zon, maar dat hij ook zelf lichtend is, terwijl hij eindelijk de gissing oppert, of aldaar welligt de oorsprong der aërolithen moet gezocht worden.

Hg.