Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/536

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
8
EEN UITSTAPJE NAAR DE

als Venus zich aan ons vertoont, als zij het naast bij ons is. Maar in dit geval keert zij ons hare donkere zijde toe, terwijl zich de aarde voor haar geheel verlicht vertoont, zoo als wij Venus zien, wanneer zij het verst van de aarde is. Naar de schijnbare grootte gerekend schittert de aarde, wier middellijn van hier ruim 1' en dus zoo groot als 130 gedeelte van de volle maan schijnt te zijn, met een glans, welke dien van Venus nagenoeg 50 malen overtreft, maar nog slechts het 1900 gedeelte van den glans van ons maanlicht is.

De zon vertoont zich, van hier gezien, natuurlijk merkelijk grooter, en wel, daar wij ons hier op 0,7 gedeelte van den afstand der aarde van haar bevinden, zoo zal hare schijnbare grootte van hier tot die van de aarde gezien zich verhouden als 0,7 x 0,7 of 0,49: 1, zoodat zij van hier zich bijna dubbel zoo groot zal vertoonen als van de aarde. Begeven wij ons nu verder, dan zouden wij met het licht in twee minuten en achtenveertig seconden de baan van Mercurius bereiken; maar onze weg leidt ons op eenigen afstand er bijlangs. Mercurius bevindt zich echter ook op een afgelegen gedeelte harer baan en wordt in de nabijheid der zon gezien, eenigzins ten westen van haar. Hij schijnt van ons standpunt uit bijna geheel verlicht te zijn, en daar het licht der schemering ons, thans verheven boven onzen aardschen dampkring, niet hindert, zoo hebben wij hier, ofschoon op nagenoeg gelijken afstand van haar verwijderd als op aarde, wanneer de planeet in haren naasten stand is, toch beter gelegenheid om haar naauwkeurig gade te slaan. Wij zouden het bestaan van een dampkring om deze planeet, waartoe men volgens waarnemingen op aarde reeds heeft besloten, hier met zekerheid kunnen opmaken, en ons overtuigen van het bestaan van wolken, die daar, even als in onzen dampkring, ronddrijven. De vlekken zouden er duidelijker voor ons zijn en van de verschillende gesteldheid der oppervlakte overtuigende blijken opleveren. Ook de bergen, die in getal en hoogte die onzer aarde schijnen te overtreffen, zouden ons hier duidelijk in 't oog vallen.

Bij het meer naderen tot de zon is deze nog steeds in schijnbare grootte toegenomen. Wij zijn haar nu op onze reis het meest genaderd en zien haar bijna zoo groot als van Mercurius, dat is 6 tot 7 maal zoo groot als van de aarde. De verlichting moet, hiernaar gerekend,