Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
44
OVER DE OPVOLGING EN ONTWIKKELING DER DIERLIJKE

soorten uitmaken, heerschten toen op eene zoo merkwaardige wijze, dat zij 2/3 naar de menigte van soorten, 4/5 naar het aantal van individuen van de steenkolen-vegetatie uitmaakten. De overige planten van dat tijdperk waren vooral Lycopodiaceën en Equisetaceën. In het volgend tijdperk, dat zich tot de bonte zandsteenlagen uitstrekt, ziet men niet alleen cryptogamische maar ook phanerogamische gewassen, eenige Coniferen en Monocotyledonen. In verhouding tot het eerste tijdperk zijn hier echter slechts weinige planten bekend. In het derde tijdperk, dat de Jura- en Krijtgebergten omvat, zijn de Cycadeën bijzonder talrijk, daarop volgen de varenkruiden en eenige Monocotyledonen. Eerst in het vierde tijdperk, dat der tertiaire formatiën, die de krijtbeddingen bedekken, vertoonen zich talrijke overblijfselen der dictoyledonische gewassen.

Nieuwere onderzoekingen hebben deze uitkomsten in sommige opzigten eenigermate gewijzigd, maar bij eene onbevooroordeelde beschouwing blijven toch de verschillen tusschen vroegere en latere planten- en dierenvormen onmiskenbaar, terwijl tevens eene opklimming in volkomenheid en vooral eene toenadering tot den tegenwoordigen toestand der bewerktuigde schepping in de opeenvolgende geologische tijdperken niet kan worden geloochend. Om ons slechts tot de dierlijke schepping te bepalen, het is in de laatste 25 jaren al meer en meer gebleken, dat de stelling van cuvier, dat landzoogdieren eerst na de krijtformatie ontstaan zijn, niet meer kan worden verdedigd. Reeds gedurende het leven van cuvier werden er eenig sporen van zoogdieren (onderkaken) in eene bedding ontdekt (de leisteen van Stonesfield), die niet wel anders dan tot de onderste oölite, en dus tot eene véel oudere formatie dan het krijt gebragt kan worden. Van deze overblijfsels van zoogdieren in oudere secundaire lagen zijn in den laatsten tijd nog meerdere ontdekt.[1] Maar wij gelooven echter, dat men aan deze waarnemingen

  1. In de zoetwater-formatie der Purbeck beddingen heeft men in het laatst van 1856 en in 1857 verscheidene onderkaken en ook een schedelfragment van kleine zoogdieren ontdekt, die tot de buideldieren schijnen te behooren en gedeeltelijk met het insekten-etende geslacht Amphitherium van Stonesfield overeenstemmen. Over deze belangrijke ontdekkingen handelt Sir charles lyell in het Supplement to the fifth Edition of a Manual of Elementary Geology, London 1857, 8vo, p. 15—27.