voelt inderdaad slechts weinig behoefte om van plaats te veranderen. Hij vervolgt zijne prooi slechts zelden, maar de argelooze insekten, waarmede hij zich voedt, komen van zelf onder zijn bereik. Hij is te vergelijken bij eenen visscher, die zijnen hengel in een vischrijk water uitwerpt en uren lang op dezelfde plaats blijft, omdat hij de zekerheid heeft telkens een visch op te halen. Wat de hengel voor den visscher is, dat is de tong voor den Kameleon, alleen met dit verschil, dat de visscher met taai geduld op den dobber zit te turen en eerst ophaalt als hij behoorlijk beet heeft, en ook dan nog wel eens den buit mist, terwijl daarentegen de Kameleon als een kat loert, zijne oogen te gelijk naar voren, ter zijde en half naar achteren rigt en, zoodra hij een insekt ontwaart, dat onder zijn bereik is, zijnen hengel, dat is zijne tong, met bliksemsnelheid uitschiet en daarbij zelden of nooit mistast.
Die tong, dat vangwerktuig des Kameleons, is voorwaar niet het minst opmerkelijke deel in dit in zoovele andere opzigten opmerkelijk gevormd dier. De straks gebezigde gelijkenis met sommige klimvogels wordt hierdoor nog sprekender. Die tong namelijk is, wanneer zij in den wijden bek bevat is, dik en vleezig als die der Papegaaijen, doch daarentegen wordt zij dun en lang als die der Spechten, wanneer zij uitgeworpen wordt. Zijn maaksel is intusschen geheel anders en verdient wel, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan, al veroorlooft de strekking van dit opstel niet al de merkwaardige bijzonderheden te vermelden, die het ontleedkundig onderzoek van een groot getal natuuronderzoekers daarin hebben aan het licht gebragt. Deze tong bestaat uit drie hoofddeelen. Vooreerst het dikkere voorste gedeelte, dat in werkelijkheid de eigenlijke tong is (zie fig. 5, 7, 8, 9), en waaraan men van voren (fig. 6) eene min of meer trechtervormige holte waarneemt, waarin een kleverige slijm wordt afgezonderd. Deze holte wordt van boven begrensd door een soort van lipje (b), dat het uiteinde is van eene kussenachtige verdikking op het vooreinde der tong, terwijl daaraan van onderen een dergelijk meer vooruitstekend lipje (c) beantwoordt. Deze gedaante is tamelijk juist vergeleken geworden bij die van eene tweelippige bloemkroon.
Het tweede hoofddeel van de tong is weinig zigtbaar, zoolang