Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/356

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
328
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

ning van den door hen gemaakten gang, onder de gedaante van een vermicelli-achtig hoopje. Zoo boren zij, al etende, voort, en inzonderheid onze gewone aardwormen kunnen op die wijze eene groote diepte bereiken, daar men hen, gelijk wij reeds vroeger bij de behandeling van de levenswijze van den mol zagen, wiens voorname voedsel zij zijn, in den winter en bij groote droogte soms verscheidene voeten onder de oppervlakte des bodems aantreft. Zij verstaan daarbij de kunst om de wanden der gangen glad en stevig te maken, waartoe hun vermoedelijk een slijmachtig vocht te stade komt, dat uit de monden van talrijke kliertjes langs hun ligchaam naar buiten treedt[1].

Gaan wij thans over tot de beschouwing van:

II.

HET METSELAARS-GILD.

 

Zagen wij de tot het vorige gild gebragte dieren hunne woningen slechts door graven, wroeten of boren van gangen en holen in de aarde tot stand brengen, thans zullen wij nader kennis maken met andere dieren, wier instinkt zich op eene hoogere wijze openbaart, daar zij de kunst verstaan om uit klei, zand en andere bouw-materialen woningen boven den grond te bouwen, die niet zelden door hunne stevigheid en door den arbeid, welke er aan ten koste is gelegd, onze hoogste bewondering verdienen.

Even als echter de gilden in het algemeen zijn zamengesteld uit arbeiders van geringere en van grootere bekwaamheid, zoo treffen wij ook in het gild, dat wij thans gaan beschouwen, dieren aan, die in de kunst van metselen eenen verschillenden trap van vaardigheid aan den dag leggen. Men heeft ook hier opperlieden, gewone metselaars en meesters, eigenlijke architekten.

Tot de geringste hoogte in de metselkunst hebben het de vogels gebragt. Trouwens wie zoude ook verwachten, dat deze levendige, vlugge dieren, wier eigenlijk verblijf het luchtruim is, veel tijd ten beste zouden geven aan het langzame bijeen vergaderen van klei en zand, waartoe bovendien hun geheele maaksel hen oogenschijnlijk weinig geschikt maakt.

  1. Ik bedoel hier de zoogenaamde lisvormige organen, over welker nog twijfelachtige physiologische beteekenis het hier de plaats niet is uit te weiden.