Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/373

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
345
HET METSELAARS-GILD.

zamen gebragte takken; de wijfjes keeren weder naar de hutten terug, wanneer het water daalt en werpen aldaar in Junij hare jongen. Tegen den herfst begeven zich ook de mannetjes naar hunne woning; te zamen herstellen zij dan de oude of bouwen eene nieuwe hut en verzamelen vervolgens hunnen wintervoorraad.

Buiten en behalve deze hutten hebben de bevers echter ook holen, die hun tot toevlugtsoord dienen in tijden van gevaar. Deze holen openen zich steeds onder water en gaan van daar schuins opwaarts, soms tot meer dan 100 voeten ver onder den bodem door. Waar, gelijk op vele plaatsen van Europa, de bevers niet talrijk genoeg zijn om koloniën te vormen, bepalen zij zich dikwijls alleen tot den aanleg van zulke holen. Zulke eenzaam levende bevers heeft men dan ook door den bijzonderen naam van "holenbevers" onderscheiden. Echter komt het ook enkele malen voor, dat zulke eenzame bevers bewijzen, dat zij, even als hunne in gezelligheid levende soortgenoten, de kunst verstaan om min of meer volkomen woningen te bouwen. De bever, die in 1799 bij Epse gevangen werd, en waarvan wij boven (bl. 339) melding hebben gemaakt, had zich uit wilgentakken, biezen en slib eene zes voet hooge hut gebouwd; de hoeveelheid van het daartoe gebezigd hout was zoo groot, dat twee paarden het ter naauwernood vervoeren konden[1]. Ook die, welke in 1770 bij Hedel geschoten werd, en die zich gedurende zes of zeven jaren in een rijswaard aan de Maas had opgehouden, had daar eene soort van hut uit wilgentakken gebouwd.

Deze beide feiten zijn daarom merkwaardig, omdat sommige schrijvers, vooral op het gezag van buffon, aan zulke in eenzaamheid levende bevers alle bouwtalent hebben ontzegd, even alsof zij, gelijk dit werkelijk het geval is met andere in maatschappijen levende dieren, de aandrift tot bouwen geheel zouden verliezen, zoodra zij alleen

  1. Zie bonn, 1. c., p. 8. In die beschrijving wordt gewag gemaakt van eene bovenste en onderste kamer, waarvan de eerste nog uit drie, de onderste uit vier hokjes bestond. Het blijkt echter geenszins, dat de schrijver dit zelf gezien heeft, en daar alle vertrouwen verdienende waarnemers het voorkomen van boven elkander gebouwde kamers ontkennen, zoo schijnt hier aan eene dwaling te moeten gedacht worden.