Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/433

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
19
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD

toe. Voor den heer von Tschudi, die op dit oogenblik zich bevond aan den voet van een meer dan 30 ellen hoogen denneboom, scheen het geruisch te komen uit het O.N.O en eene rigting te nemen van boven naar beneden; ter halverwege van den boom gekomen hield het geluid op, zonder echter, naar het scheen, zich te verwijderen. De beroemde reiziger verzekert, dat, met uitzondering van eene sterke aardbeving, welke hij op de Westkust van Zuid-Amerika ondervond, nog nimmer eenig verschijnsel op hem zulk een vreeswekkenden indruk gemaakt heeft als het boven beschrevene. Het geluid laat zich het best vergelijken bij dat, hetwelk een geweldig groote tol zoude maken. Een der jagers, op ongeveer tien minuten gaans vandaar geplaatst, meende, dat een arend uit den boom, waaronder hij toen stond, opvloog. Een ander riep zijnen medgezellen toe, dat een zwerm hommels uit den top van den boom naar beneden kwam en reeds ter halver hoogte gekomen was. Een derde, die op eene grootere hoogte dan de overigen op een hoop takkebossen stond, meende, dat het geluid daaruit kwam, en dat,—zooals hij zich uitdrukte,—al de takkebossen begonnen te leven. Dit geluid, hetwelk omstreeks 25 seconden aanhield, werd gehoord over eene oppervlakte van omstreeks 5 vierkante mijlen en veroorzaakte overal een waren schrik. Lieden, die op het veld werkten, liepen van hunnen arbeid en riepen al vlugtende, dat de hemel ging invallen; allen zagen er een voorteeken in van de eene of andere vreeselijke gebeurtenis, te eerder omdat de oorzaak en de aard van het verschijnsel in een geheimzinnig duister gehuld waren. Het kan niet verklaard worden door eene onderaardsche schudding, daar niemand een spoor van beweging in den grond waarnam. V. Tschudi houdt het voor het waarschijnlijkst, dat het geluid veroorzaakt werd door eenen nedervallenden aërolith, die met groote snelheid door de lucht schoot.

Hg. 
 

Ethnologie van Peru.—Onder den titel van Peruvian gleanings geeft Dr. a. smith in het Edinburgh new philosophical Journal 1860, no. 1, een paar ethnologisehe bijzonderheden op, die wij hier kortelijk wedergeven, met eene daarbij vermelde zoölogische curiositeit. Vooraf zal het niet ondienstig zijn aan te merken, dat de schrijver van dit opstel zich overal beijvert om de waarheid van hetgeen hij als niet op eigen waarneming gegrond aanvoert, buiten twijfel te stellen door het aanhalen der namen van hen, welke hem dit hebben medegedeeld, namen, die zoo niet aan wetenschappelijke autoriteiten, toch aan menschen behooren, wier geloofwaardigheid door hunne maatschappelijke positie eenigzins gewaarborgd wordt.

Op het gezag van von tschudi namen vele natuuronderzoekers tot nog toe aan, dat de schedels der peruviaansche Indianen bepaaldelijk werden ge-