Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/390

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
368
STUDIËN OVER DEN OLIFANT.

Alleen ter aanvulling van het daar reeds gezegde over de uitgebreidheid van den ivoor-handel en het groote getal olifanten daarvoor opgeofferd, voeg ik er bij, dat de cijfers dienaangaande door latere schrijvers nog hooger worden opgegeven. Daargelaten andere koopsteden, zoo als Hamburg, alwaar in het begin dezer eeuw jaarlijks 1000 à 1500 stuks slagtanden zouden zijn ingevoerd, hebben die opgaven meer bepaald betrekking op den invoer daarvan in Engeland. Het laatste vind ik dien geschat op gemiddeld 1 millioen ponden ivoor jaarlijks, dat, à 60 pond het stuk berekend, beantwoordt aan een cijfer van meer dan 8000 grootendeels mannelijke olifanten daarvoor gedood! Men weet voorts, dat die tanden op sommige der tropische markten ook als betaalmiddel gelden, en dat zij in vorige eeuwen bij wijze van belasting in zekeren getale aan de vorsten of overheerschende volken moesten worden opgebragt. Als gebrande ivoor (ebur ustum), zoo witte als zwarte, worden zij bereid tot polystmiddelen of zwartsel, terwijl de olifantsbeenderen tegenwoordig ook gemalen worden tot beenderenmest voor de Ceylonesche koffijplantaadjes. Daartoe dient waarschijnlijk nog meer hunne mest — die zij in ruime hoeveelheid opleveren, — echter zou deze, vooral in Afrika, meer gedroogd, en tot brandstof aangewend worden, of ook, door de Kaffers, volgens kolbe, bij gebrek van beter, als tabak worden gerookt!

Zeer uitgebreid is wijders de toepassing hunner ligchaamsdeelen niet. De huid is weinig tot looijen geschikt,ofschoon zij de Aethiopiërs dient tot het maken van overtreksels voor schilden, voor tafels en zitbanken. De staartharen worden verwerkt tot hals- en armsieraden, met goud gemonteerd, doch zijn meer in volksaanzien als talisman tegen ligchaamsgevaar. Van het vet, vooral dat der ingewanden, worden onderscheidene smeersels en zalven toebereid. De massa dierlijk voedsel, die met hen voor den mensch verloren gaat, is te betreuren. Op Ceylon bijv. wordt hun vleesch niet, dan alleen uit nieuwsgierigheid en bij hooge uitzondering gegeten. Alleen de Hottentotten, de Fanties en andere Afrikaansche volksstammen schijnen het in het geheel niet te versmaden. Daar het vrij taai is, bereidt men er dan veeltijds eene nog al smakelijke soep van. Barth en wahlberg proefden het meermalen en noemen het zelfs lekker, min of meer overeenkomstig met