Pagina:Algemeen Handelsblad vol 063 no 19093 Avondblad.pdf/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ALGEMEEN HANDELSBLAD van 25 FEBRUARI 1890. — Tweede Blad.

hij spreekt. Nu ja, indien het geheel losmaken en nakijken dezer machine in vijf dagen pret is, dan begint onze pret.
 De machines nazien! wel, wat ter wereld is dan niet in orde? zij werkt toch goed, en heeft zoo van af Liverpool steeds gedaan.
 Jawel, doch zij moet de terugreis ook goed werken, is het antwoord, en de passagier, die niet meer blijken van onwetendheid wil geven, loopt langzaam heen.
 In alles moet de geheele terugreis goed werken, en niets wordt aan kansen overgelaten. Iedere dag, van ’s morgens tot ’s avonds, en menigmaal ’s nachts door, werken de machinisten er aan, de ketels schoonmakende en ieder bewegend deel der machine naziende, ten einde zeker te zijn dat niets verkeerd is of kans heeft onklaar te geraken gedurende den volgenden tocht over den Atlantischen Oceaan. Slechts door onophoudelijke zorg kunnen de kolossale machines van onze hedendaagsche paketstoomers in orde gehouden worden, en de honderden reizen, jaarlijks op tijd gedaan over den Westelijken Oceaan, toonen aan noeveel zorg aan deze machines wordt besteed.
 In het seizoen blijven de schepen gewoonlijk niet langer dan vijf of zes dagen te New-York, waarna de Atalanta, met gepolijste machines en schoon zooals zij aankwam, en er uitziende alsof zij nooit waren aangeraakt, hoewel zij geheel uit elkaar waren geweest, achteruitstoomende van de kade in de Hudsonrivier, rondzwaait en langs Castle-Garden en het Bartholdistandbeeld der vrijheid de rivier afstoomt en door de Narrows heen, met haar steven naar het Oosten gericht, met volle kracht voortstoomt. Nu is er kans op een vluggen overtocht, daar wind en stroom gewoonlijk gunstig zijn om de Oost gaande, en voorwaarts spoedt de statige stoomer. Spoedig verdwijnt het land aan de kim, en het schip komt in den warmen, vochtigen dampkring van den golfstroom.
 Het is een warme rustige dag in het midden van den zomer, er loopt een lange, kalme deinig. Er is een licht briesje recht van achteren, doch het schip gaat even hard als de wind, en de zeilen hangen slap en slaan tegen stengen en touwwerk. Wanneer men de trap naar de machinekamer afgaat, bemerkt men hoe bedompt en doodelijk zwaar de lucht is, die een doffe hoofdpijn veroorzaakt. De machinist van de wacht sleept zichzelf voort, alsof zijn ledematen van lood waren, en zelfs de machines schijnen niet met de gewone kracht voort te gaan. Wanneer wij door den tunnel gaan, die de machinekamer met de stookplaats verbindt, worden wij door den verstikkenden dampkring bijna teruggedreven. Geen zuchtje wind komt door de luchtkokers, en de hitte is zoo groot, dat men een gevoel heeft alsof er een stuk lood in de ooren zit, en de stem klinkt dof en ver weg.
 De stekers zijn naakt tot op de heupen en de machinist is weinig dikker gekleed, alleen te onderscheiden door den gouden band en het schild op zijn pet, terwijl hij van het eene vuur naar het andere gaat, de stokers bevelen gevende, of het water in de ketels regelend.
 Ten spijt van de hitte, branden de vuren flauw, bij gebrek aan lucht, en de stokers aangezet, men kan bijna zeggen voortgedreven, door den machinist, doen alles wat zij kunnen met riek en schop, om stoom te houden, terwijl het zweet in stroomen langs hun met kolenstof bevuilde lichamen loopt, en hen streept gelijk zebra’s.
 Ieder op zijn beurt wijkt uitgeput terug en wordt door een ander opgevolgd, die de zware stookhaak ter hand neemt en het vuur oprakelt; doch alles zonder gevolg, want ten spijt van alles wat zij kunnen doen, wil de stoom niet rijzen. In technische taal: het is moeielijk stoomhouden, en tenzij de wind verandert of sterker wordt, zal het zoo blijven.
 Dit werk vol te houden zonder te drinken is onmogelijk, en de stokers gebruiken een ongelooflijke hoeveelheid water; doch ten spijt aan al den lof, door de afschaffers dezen drank toegezwaaid, is het gevaarlijk wanneer er te veel van gedronken wordt, vooral bij groote hitte, en op het oogenblik heeft een der manschappen krampen in de maag, door het overdadig gebruik, en moet aan dek gedragen worden, de anderen achterlatende bij de weerbarstige vuren. Van tijd tot tijd gaat er een naar boven om zijn bonzend hoofd op het dek neer te leggen, wat frissche lucht in te ademen en zoo mogelijk een weinig kracht te verzamelen, voor en aleer opnieuw beneden in het afschuwelijk hol het werk voor de vuren te beginnen. De voorstookplaats is zelfs heeter dan de andere, en de hoopen kool en asch, die daar liggen, het plotseling schitterende licht, als de vuurdeuren worden geopend en weder gesloten, de karretjes kool uit de kolenremmen geduwd en ledig terugkeerende, de achtputsen in de luchtkokers op en neer gaande, waarmede de asch aan dek geheschen wordt om over boord geworpen te worden, het gedruisch der stukken steenkool op de ijzeren vloerplaten, het slaan der vuurdeuren en stookijzers en schijnbare algemeene verwarring doet iemand zich afvragen: zou Dante ter verklaring zijner „Inferno” niet de stookplaats van een trans-Atlantischen stoomer gebezigd hebben, indien hij zoo iets gekend had. De vuren hier zijn even slecht als de andere, zij willen niet goed branden en de machinist en twee der meest geharde stokers trachten de stoom te doen rijzen door de kolen om te werken. De vorige werpt de deur van het eerste vuur open en houdt het ijzeren schild op, ten einde den hevig verblindenden gloed te keeren, terwijl de eerste man het zware stookijzer in het vuur duwt om het op te poken, waardoor een regen van gloeiende asch in de aschpit valt. Twee minuten hard en zwaar werk en de man treedt bijna uitgeput terug, het schild wordt weggenomen, en de tweede man, met een schop in de hand in het volle schitterende licht van het machtige vuur, schiet schop achter schop steenkolen in het vuur, totdat hij de gloeiende massa met een rookende laag versche steenkool bedekt heeft, waarna de deur weer dichtslaat.
 Vuren oppoken is evenwel zeer zwaar werk, en de eerste man, genoodzaakt met werken uit te scheiden, gaat voor een paar minuten aan dek, ten einde te trachten een weinigje frissche lucht in te ademen. De schop wordt neergelegd en de tweede man grijpt het verlaten stootijzer en begint met het volgende vnur, want de kleinste pauze is op den stoommeter zichtbaar. Ook de machinist is bijna uitgeput, doch er is nog een vuur dat schoongemaakt en gevuld moet worden. Zoodra de stoker het stootijzer wegwerpt voor den schop, roept hij een ander man.
 Nog een kerel, raakt hem en laat ze brommen.
 Het vuur is doorgepookt, het stootijzer weggeworpen, en de man tuimelt achteruit.
 Nu de kolen er ingeschoten.
 Schoppen vol steenkolen worden er ingeschoten, eerst geheel achter op het vuur, dan dichter en dichter bij, totdat de schitterende, witheete massa een zwarten kop heeft, waaruit wolken rook opstijgen.
 Ziezoo — laat ze branden.
 De laatste schop vol is er op geworpen en de vuurdeur dichtgeslagen, de schop valt uit ’s mans machtelooze handen, en geheel afgemat en uitgeput valt hij op de ijzeren vloerplaten neer en braak, als een hond.
 Dit is het hedendaagsch leven op den Atlantischen Oceaan, hoewel natuurlijk het weêr niet altijd slecht is, noch de machines slecht of heet loopen.
 Integendeel, menige tocht is over den Atlantischen oceaan gemaakt zonder eenig beletsel en bij gunstig, helder, kalm wee: doch de zorg en waakzaamheid der machinisten op wacht, moet geen enkele minuut verflauwen en het werk der stokers, hoewel verzwaard door slecht weder, is doodend genoeg, zelfs onder de beste omstandigheden.
 Patent fuel — een samenstelling van koolteer, ruwe petroleum en het kolengruis uit de mijnen, tot stukken gevormd, is, indien goed, verre boven slechte of middelmatige steenkool te verkiezen; doch een niewe gruwel wordt op de stookplaatsen der stoomers ingevoerd, door het gemak waarmede deze brandstof met zand vermengd kan worden. Niet alleen is het bijna onmogelijk stoom te houden, maar zeer veel extra werk komt ten laste van de stokers, die kolossale hoeveelheden zand en gruis aan dek moeten shieuwen en over boord werpen, die door de roosterijzers in de aschpitten vallen, in plaats van te verbranden en als rook door den schoorsteen te ontsnappen, hetgeen het geval zou zijn met brandstof, uit geschikte bestanddeelen samengesteld.
 In sommig gevallen worden de werkzaamheden nog verzwaard voor hen, die beneden zijn, door de begeerte van de gezagvoerders om van elken flauwen stroom of licht briesje, dat in hun voordeel kan zijn, te profiteeren, ten einde vlugge reizen te maken, niet begrijpende, dat dit slechts een denkbeeldig voordeel is, daar een stoomer in den regel beter stoom houdt en beter voortgang maakt met een zeer licht briesje dwars over of op den kop, dan met dezelfde bries van achteren.[1]
 Op een Atlantische boot ondervond de gezagvoerder een stroom en zeer lichte koelte in zijn voordeel, hield het schip recht voor den wind, totdat de stookplaats zoo bedompt werd, bij gebrek aan voldoende luchtverversching dat de manschappen beneden nauwlijks konden ademhalen. De hoofdmachinist ging naar den gezagvoerder en deelde hem den toestand mede, zijne moening te kennen gevende dat het schip beter voortgang zou maken, indien hij den koers een weinig noordelijker wilde stellen, daar de wind dan door de luchtkokers kon waaien en dientengevolge beter stoom kon gehouden worden; de gezagvoerder zag dit evenwel in en hield zijn koers met alle zeilen bij, die doelloos tegen het tuig sloegen. De eene stoker na den andere werd ziek en uitgeput van de stookplaats opgedragen, en ten laatste ging de hoofdmachinist weer naar den gezagvoerder en deeldo hem mede dat, indien hij niet spoedig van koers veranderde, hij spoedig geheel van zijn zeilen zou afhangen, aangezien er geen manschappen zouden overblijven om de vuren te bedienen, en ten laatste werd de koers veranderd[2] Kaenig over den Atlantischen Oceaan begint hoe langer hoe meer een even roekeloos spel te worden, als gespeeld werd door de gezagvoerders der stoomers op de Mississippi rivier met dit verschil, dat terwijl op de Mississippi de passagiers voortdurend in gevaar verkeerden van in de lucht te vliegen, zij op den Oceaan geen gevaar hebben van een ontploffing der stoomketels, doch het gevaar voor gezondheid, lijf en leden zich bepaalt tot het personeel in de machinekamer.
 Deze schijnbare tegenstrijdigheid is hierdoor te verklaren, dat in snelle paketstoomers bezuiniging in ruimte en brandstof van het grootste belang is, en zijn de ketels zoo klein mogelijk gemaakt, terwijl zij toch voldoende stoom voor de machines kunnen voortbrengen. Het gevolg er van is dat de stokers zoo hard mogelijk moeten werken om voldoenden stoom te houden, daar het even spoedig door de machines wordt verbruikt als in de ketels ontwikkeld, en niet dan met de grootste moeielijkheid kunnen zij den stoom zoo hoog doen rijzen als waarvoor de veiligheidskleppen belast zijn[3]. Behalve dit, zijn de ketels wanneer zij nieuw zijn tot op de dubbele stoomspanning beproefd, en daarna dikwijls onderzocht en beproefd door de Board of Trade.
 De Mississippi-stoomers daarentegen, in de gelegenheid om dikwijls brandstof van houtvlotten en houtwerven te bekomen, behoefden geen ruimte te bezuinigen, en hadden ketels van groote afmeting, zoodat men gemakkelijk stoom kon stoken, totdat het door de veiligheidskleppen brulde, die, indien alle berichten waarheid bevatten, dikwijls waren overbelast, en somtijds met treurige gevolgen.

(Slot volgt.) 

 De oplossing der ministerieele crisis. Zooals men zich herinneren zal, heeft de Arnh. Ct. aan de leden der Eerste Kamer, die tegen Hoofdstuk Koloniën stemden, verweten, dat zij blijk gegeven hadden van gebrek aan politiek doorzicht. Het Kabinet toch werd in groote moeilijkheden gebracht, wegens de groote bezwaren, aan het vinden van een opvolger van den heer Keuchenius, in het algemeen van een minister van koloniën, die in het Kabinet paste, verbonden. De thans gedane benoeming van minister Mackay tot minister van koloniën heeft haar, naar zij meent, in het gelijk gesteld. „Niet dat wij, zegt de Arnh. Crt., deze oplossing hadden voorzien; wij hadden eer verwacht, dat er na zeer lang zoeken de een of andere koloniale specialiteit, alleen in eigen oogen groot, zou gevonden worden om het opengevallen Departement te besturen, althans de zaken loopende te houden. Maar wij erkennen dat het misbaarlijk optreden der antirevolutionairen de moeilijkheden voor het ministerie nog heeft vermeerderd, en het gedwongen heeft tot eene oplossing, die het, indien het vrij geweest ware, wellicht niet zou hebben uitgedacht. Want met allen eerbied voor den heer Mackay kan een onpartijdig, onbevooroordeeld toeschouwer niets anders getuigen, dan dat het ministerie op het oogenblik, nu er zooveel brandende vraagstukken in Indië op oplossing wachten, geen minister van koloniën bezit[.] Zij die, met al hunne bekommering over de bekende manieren van den heer Keuchenius, zich over zijn optreden in dit Kabinet hebben verheugd, of althans getroost, met de gedachte dat hij door zaakkennis, kunde en geest- en werkkracht de aangewezen man tot handelen was, hebben ’t nu te verantwoorden dat hij een opvolger heeft, die noch door persoonlijke ondervinding, noch door studie, noch door zaakkennis eenige betrekking tot de koloniën, heeft, een met de beste bedoelingen vervuld, maar met geenerlei ervaring toegerust man. En die verantwoordelijkheid wordt te grooter, omdat de vrienden van Indië in de Eerste Kamer juist den grootsten stoot aan het afkeurend votum hebben gegeven: zij hebben thans bewerkt, dat de belangen der koloniën volkomen aan de partijdrift zijn ten offer gebracht.
 „En de nieuwe minister van binnenlandsche zaken! Wij houden niet van perfide politiek, anders zouden wij in zijn optreden alleen dit lichtpunt kunnen ontdekken, dat deze aartsvijand van de openbare school de nieuwe onderwijswet met al die geestdrijverij, drift en scherpte zal ten uitvoer leggen, die de dragers van zijn naam in Europa en Zuid-Amerika beide kenmerken, en waardoor de reactie tegen de partij wet van 1889 slechts kan worden verhaast.”



KUNST EN LETTEREN.

Schilderijen-verzamelingen.

 Onze stadgenoot, de heer F. H. Wente, heeft zijn kostbare verzameling schilderijen in de loods op het Damrak ter bezichtiging gesteld.
 In twee der zalen is zij opgehangen. De oude kunst in de middenzaal en de moderne in een der nevenzalen. Vooral onder de verzameling oude kunst komen schilderijen voor, die de aandacht van kenners zullen trekken. Een paar namen mogen dat bewijzen: Avercamp, Beeldenmaecker, Joost de Beer, Dirck van der Bergen, Sybrandt van Beest, Van Beyeren, Boudewyns, Jan Brueghel, Jan van Bijlert, Michiel Carré, Jacob Willemsz Delff, Govert Flinck, Jacob Gellig, Henricus Goltzius, Jan van Gool, Jan van Goyen, Meindert Hobbema, Arnold Houbraken, Jacob Jordaens, Thomas de Keyser, Albert Jansz. Klomp, Jan en Klaes Molenaer, Paulus Moreelse, Netscher, Isac van Ostade, Paulus Potter, Frans Pourbus, Jacob van Ruisdael, Rembrandt, Santvoort, Jan Steen, David Teniers, Gerard ter Borch, Van Tol, Adriaen van Utrecht, Dirk Valkenburg, Adriaan van de Velde, Jan Wijnants en Adam Willaerts van de Hollandsche en Vlaamsche scholen; Salvator Rosa, Francesco Albani en Cammedo van de Italiaansche school; Juan Antonio Escalante, Murillo en Velasques de Silva D. Diego van de Spaansche school. Achter enkele dezer namen zal men in den catalogus een vraagteeken vinden. Men weet nl. niet van alle schilderijen of ze van de schilders zelf of van hun leerlingen zijn.
 Wij hebben met groot genoegen gezien, dat de heer Wente wat werk heeft laten maken van het uiterlijk der zalen.
 De wanden zijn nu voorzien van een lambrizeering, waarop de schilderijen rusten, voor de deuren hangen gordijnen, smaakvol geplooid, hier en daar staat een oud-Hollandsche kast met een mooi blauw stel, een tafel en wat stoelen, en in het midden en in de hoeken spreiden groene sierplanten hun breede bladeren uit. Er is met weinig middelen iets smaakvols tot stand gebracht. De schilderijen hangen hier eenigszins huiselijk in een omgeving waaraan de schilder gedacht kan hebben, toen hij ze schilderde.
 Ontwerpers van volgende schilderijententoonstellingen mogen er een voorbeeld aan nemen.
 De heeren De Vos en Le Grand zorgden met veel smaak voor de stoffeering, en de antiquaar Speijer stond de antieke meubelen kosteloos voor het goede doel af.
 Velen zullen ongetwijfeld op het Damrak eens een kijkje gaan nemen. Zij doen daarmede ook een weldadig werk, want de opbrengst der entrée-gelden wordt tusschen Liefdadigheid naar Vermogen en het Burgerziekenhuis verdeeld.



 In De Brakke Grond waren heden de kabinetten ten toon gesteld, nagelaten door den welbekenden Amsterdamschen makelaar Abel Langerhuizen, van mevrouw de Wed. Schiffer van Bleiswijk te ’s-Hage en van den heer J. van der Chijs te Delft.
 Het nieuwe en het nieuwste hangt hier bijeen en zóó, dat het een het ander geen schade doet. Marines van Mesdag en van Louis Meijer; zomers van Schelfhout en van Th. de Bock; winters van B. C. Koekkoek en van Oldewelt, enz. Onder de stadsgezichten vinden wij eenige bijzonder fraaie van J. Weissenbruch en C. Springer, onder de figuurschilderijen troffen een kapitaal schilderij van Landelle: La Messagère des tempêtes, waarvan evenwel de firma Frederik Muller, door het aanbrengen groen en bloemen, een boschnimf heeft gemaakt. Verder een zeer fraai qualiteit van Brillouin, Het schildersatelier; David Bles, Het troostbaar Weeuwtje; Corn. Bisschof, De Aalmoes (Hindeloopen); Artz, Op bezoek bij grootmoeder; en een kapitaal schilderij met veel atmosfeer en zonneschijn, De kleine herderin getiteld. Eindelijk noemen wij nog een Isaäc Israëls, De morgensoep in de kazerne, waarop de meesterlijke verdeeling van licht en ruimte de aandacht trekt.



Concertgebouw.

 Velen zullen zich het wereldberoemde Florentiner-quartet nog herinneren met zijn genialen aanvoerder Jean Becker. Toen dit quartet werd ontbonden, bleef Jean Becker kunstreizen maken met zijne kinderen, waaronder zijne dochter Jeanne (piano) en zijn zoon Hugo (violoncel). Voor een tiental jaren liet deze kunstenaarsfamilie zich ook hier ter stede hooren en trok vooral de jeugdige Hugo de aandacht. Hij gaf toen de schoonste beloften voor de toekomst. Welnu die verwachting is niet beschaamd geworden. Bij zijn optreden op het abonnementsconcert van Donderdag jl. bleek dadelijk, dat men te doen had met een kunstenaar van den eersten rang. In vele opzichten kan men hem vergelijken met den violist Hugo Heermann, even als Becker te Frankfort a./M. gevestigd. Ook Becker bespeelt een prachtig instrument, weet daaraan een zeer welluidenden toon te ontlokken, bezit eene buitengewoon ontwikkelde techniek en heeft een edele voordracht, zonder eenig effectbejag. Hij bracht ten gehoore een concert voor violoncel in D moll van J. Raff met orkestbegeleiding, largo van Bocherini, Menuetto (eigen compositie) en Tarantelle van Popper. Het concert vau Raff is hier niet veel gespeeld. Het is een werk, waarin wel geen nieuwe wegen worden bewandeld, doch dat den solist gelegenheid geeft zijne verschillende eigenschappen ten toon te spreiden; ook is het schoon geïnstrumenteerd. Hierin gaf Becker proeven van zijn merkwaardig talent. Ik vermeld slechts de moeilijke cadans in het eerste allegro. Ook in de kleinere nummers met pianobegeleiding wekten zoowel de smaakvolle voordracht in de cantilenes als de fabelachtige technische vaardigheid in het passagewerk de grootste bewondering. Warme toejuichingen vielen den kunstenaar ten deel; herhaalde malen werd hij teruggeroepen en hij betoonde zijne dankbaarheid door het „Spinnlied” van Popper ten beste te geven.
 De orkestwerken bestonden uit de ouvertures „der Freischütz” van Weber en „Sakuntala van Goldmark en de sinfonie No. 4 (D. moll) van Schumann, terwijl door de heeren A. Fransella en H. Carpentier eene tarantelle voor fluit en klarinet met orkestbegeleiding van Saint-Saëns werd voorgedragen. Dit geestige nummer, dat men voor het eerst te dezer stede hoorde op een der concerten van de Meininger kapel onder Hans von Bülow, werd verdienstelijk wedergegeven. In den aanvang was er echter een gering verschil in de stemming der beide solo-instrumenten.
 De beide ouvertures werden met groote eenheid en schakeering ten gehoore gebracht, maar bovenal verdient de vertolking van Schumann’s fraaie sinfonie, op. 120, in 1845 gecomponeerd en in 1851 gedeeltelijk omgewerkt, geroemd te worden. Dit heerlijke werk werd zoo geheel in den stijl en zoo fijn uitgevoerd, dat Kes en zijne wakkere schare, hiervoor den hoogsten lof verdienen. Ook de begeleiding van het violoncel-concert was uitstekend.



Parkschouwburg.

Sigrid Arnoldson. — Mignon.

 Ten gevolge der vreeselijke ramp, die den Stadsschouwburg getroffen heeft, had Vrijdag de opvoering van Mignon plaats in den Parkschouwburg, welke door een even talrijk als uitgelezen publiek bezet was.
 Thans schitterde Sigrid Arnoldson in hare volle kracht. Hare geheele persoonlijkheid, de gaven, die zij van de natuur ontvangen heeft, kortom alles wat zij bezit, maken haar tot eene vertolkster dezer partij bij uitnemendheid. Ik zou in herhalingen vervallen indien ik hare créatie in onderdeelen besprak. Reeds meermalen toch trad zij te dezer stede in deze rol op. Alleen zij vermeld, dat zij door de ervaring sedert dien tijd opgedaan, thans een volkomen afgerond geheel geeft. Zij zingt deze partij, zooals die door den componist Thomas voor eene andere groote zangeres is gewijzigd. Zoo werd o. a. de bekende Romance „Connais-tu le pays” een toon hooger (in Es dur) gezongen en de Styrienne in de 2e acte met verschillende versieringen en een cadeence aan het slot uitgevoerd. Zoowel door haar zang als door haar spel wist de begaafde kunstenares aller harten te veroveren. Daverende bijvalsbetuigingen weêrklonken telkenmale, niet het minst na de zooeven genoemde Styrienne, toen haar eenige keurige bloemgeschenken werden vereerd. Zij herhaalde daarop het 2e couplet, waarna de geestdrift ten top steeg en de fanfares van het orkest zich aan de toejuichingen harer hoorders paarden.
 Wat de overige medewerkenden betreft, werd Philine vertegenwoordigd door eene dame op het programma aangeduid met ***. (Ik vernam dat zij aan de opera te Mons verbonden is.) Deze Philine is zeker 25 jaar geleden uitstekend geweest. Thans was er veel verbeeldingskracht toe noodig om zich voor te stellen, dat Wilhelm Meister zich zoo aangetrokken gevoelde door de schoone coquette Philine. Aan de waarheid ben ik echter verschuldigd te vermelden, dat zij als zangeres vele verdiensten heeft. De stem is, vooral in het hooge register, nog fraai van klank en zij heeft blijkbaar eene goede school doorloopen, althans de coloratuurpassages werden met groote virtuositeit uitgevoerd. Met de Polonaise Je suis Titania la blonde behaalde zij dan ook werkelijk een welverdiend succes.
 Waarom „le jeune Frederic”, een travestirol, door den heer Gaultheil werd vervuld, is niet duidelijk en dit strekte niet om de illusie te verhoogen.
 Hoogst verdienstelijk was de bas Mazuni als Lothario. Hij wist van zijne fraaie stemmiddelen in deze dankbare rol partij te trekken en was ook als tooneelspeler zeer bevredigend. Floriatti vertegenwoordigde Laerte op geestige wijze, evenzoo Donval, Jarno. Het meest, na Arnoldson, trad echter Barbe op den voorgrond, door zijne voortreffelijke vertolking van Wilhelm Meister. Daar ook hij, in deze rol, herhaaldelijk in dit blad is besproken, kan ik volstaan met de vermelding, dat hij meermalen warm werd toegejuicht en o. a. het tweede couplet der romance „Elle ne croyait pas, dans sa candeur naïve” moest herhalen.
 Het orkest (uit het Concertgebouw), onder leiding van den wakkeren Granier, was uitstekend.

albert. 


 De zangvereeniging Kunst na Arbeid geeft Donderdagavond e. k. in het lokaal Stroucken een uitvoering ten voordeele der Vereeniging Kindervoeding.



 Door den heer J. van Gogh, zoon van wijlen den vice-admiraal Van Gogh, is in bruikleen aan het Nederlandsch Museum te Amsterdam afgestaan een groote gouden beker met deksel, rijk versierd met drijfwerk, camée en kostbare steenen, door Froment Meurice te Parijs vervaardigd en aan genoemden vice-admiraal bij zijn vertrek uit Nederlandsch-Indië door vrienden en belangstellenden vereerd.



 Door den heer W. F. Sikman, resident van Benkoelen, zijn aan ’s Rijks Ethnographisch Museum ten geschenke gegeven eenige modellen, op een vijftiende der ware grootte, van voorwerpen gebruikt gedurende het jaarlijks, in de Mohamedaansche maand Moharram, ter hoofdplaats van Benkoelen en in de afdeeling Kroë, gevierd wordende Hasan-Hoseinfeest, ook wel Taboetfeest of Asjoera genoemd. De beschrijving komt voor in de Staatscourant van 23/24 Febr. Den schenker is de dank der Regeering betuigd.



ZEE- EN LANDMACHT.

 De kapt. t./z. C. A. Le Bron de Vexela, commandant van het eskader der kon. Nederl. marine te Atjeh, heeft, volgens een te Maastricht ontvangen telegram, het commandement aan zijn opvolger overgegeven en is naar Batavia vertrokken, teneinde het bevel te aanvaarden over het schroefstoomschip Van Galen, waarmede hij naar Nederland zal repatrieeren.



 De proeven met electro-schoktorpedo’s op het Haringvliet bij Hellevoetsluis, hebben gisteren met uitstekend gevolg plaats gehad onder leiding van kapitein De Fremery van het korps torpedisten.

SCHOOL EN KERK.

 Benoemd tot hoofd der school te Zandvoort de heer C. v. d. Werff Czn. aldaar; te Oostwoud (bewaarschool) mej. N. Raisig te Hoorn; tot onderwijzer te Breda de heeren H. Kuylaars te Uden en J. C. P. Kokkeel te Teteringen; te Wildervank (Chr. school) de heer W. de Boer te Dedemsvaart; te Bergen-op-Zoom (instituut Brogtrop) de heer G. J. Kuypers te Angeren-Bemmel; te Hoogeveen (Chr. Nat. school) de heer J. Slaa Jzn[.], onderwijzer aan de Chr. school te Spijk; te Rotterdam (Chr. school) de heer F. A. van den Berg te Zeist; te Middelburg (Chr. school) de heer F. A. N. Dikkenberg te Zeist; te Dreischor de heer Snouck te Goes; te Roderwolde de heer R. Kuipers te Uithuizermeeden; te Scharnegoutum (Christelijke school) de heer D. Quasné, onderwijzer aan de Chr. school te Friezenveen; te Hummeloo de heer G. Drost te Drempt; te Kolham de heer J[.] H. Blauw aldaar; te Oldeboorn de heer B. Kloosterman te Rottevalle; te Avereest (Chr. slhool) de heer F. ten Kate te Nijkerk o. d. Veluwe; te Kootwijkerbroek (bijz. school) de heer H. Pegman te Bennekom; te Nijkerk (R.-K. school) de heer J. M. Carprau; te Enschede (fabrieksschool) de heer H. Postma; tot onderwijzeres te Pernis (bijz. school) mej. W. Spruyt aldaar; te Tolen mej. W. P. Bal te Oosterland; te ’s-Graveland mej. J. L. Beusekom te Benschop; te Goes mej. K. S. S. G. Ezerman te Zieriksee; te Nieuw-Vennep (chr. school) mej. A. Visser te Kouderke; te Wijthmen mej. G. W. Fikkert te Almeloo; te Groningen mej. G. Kruze te Eelde; te Peins (nutt. handw.) mej. N. Veenstra te Nied.

 Een commissie uit de Rem. Broederschap, waarvan de Heeren J. G. Nijhoff voorzitter, en A. P. G. Jorissen secretaris zijn, heeft een rondschrijven verspreid waarin wordt gewezen op de uitbreiding van de Broederschap, in de laatste jaren.
 De inkomsten zijn evenwel niet vooruitgegaan. Sommige predikantstraktementen zijn ook onvoldoende. Het is dus duidelijk „dat er zeer dringend behoefte bestaat aan financieelen steun, vooreerst om de vlottende gemeenten een eigen predikant te verschaffen...., ten andere om zoo mogelijk de kleinere traktementen eenigermate met de bestaande behoeften in evenredigheid te brengen.”
 Men rekent van minstens ƒ 100.000 noodig te hebben, en hoopt die te erlangen door giften en aandeelen in een rentelooze leening. De leening komt geheel ten laste der Broederschap en wordt aangegaan voor den tijd van dertig jaren. De ter leen ontvangen gelden worden uitgezet en van de renten, berekent tegen 3½ pCt., zal telkens 2 pCt. worden gekapitaliseerd. Hierdoor zal na 30 jaar een gelijk kapitaal als het geleende zijn bijeengebracht, zoodat dit den leeners kan worden gerestitueerd en de Broederschap dan tevens in het bezit van een gelijke som zal gekomen zijn. Op die wijze wordt slechts de rente van het geleende der Broederschap ten geschenke gegeven; het kapitaal zelf komt den eigenaar ten slotte ongerept weer in handen. Deze leening wordt gesplitst in aandeelen van ƒ 500, ƒ 250, en ƒ 100.



RECHTSZAKEN.

 Voor de arrondissements-rechtbank te ’s-Gravenhage werd Vrijdag eene zaak behandeld, voor bouwers niet zonder belang.
 Door den eigenaar van terreinen nabij de Hobbema- en Rubensstraat werd aan B. en W. van ’s-Gravenhage, met overlegging van een bouwplan, vergunning verzocht de Rubensstraat te verlengen. Op die aanvrage werd hem door B. en W. officieel geantwoord, dat zij het ingezonden plan niet aan de goedkeuring van den Gemeenteraad konden onderwerpen, omdat de straat, welke de eigenaar wilde verlengen, nergens aansloot aan eene opeubare straat der gemeente toebehoorende. (De straat, waarop de nieuwe zou aansluiten, is nog niet aan de gemeente overgedragen). Met andere woorden: de gemeenteraad heeft met dit plan niets te maken; de bouwverordening is hierop niet van toepassing. Aldus redeneerde de gemachtigde van den beklaagde mr. W. van Rossem Bzn., doch het O. M. legde dit antwoord van B. en W. niet zóó uit, gelijk aanstonds zal blijken.
 De eigenaar van het terrein nu begon met de straat overeenkomstig een bestaand stratenplan door te trekken, en er verrezen een drietal huizen, doch nu werd hij vervolgd, beklaagd van eene straat te hebben doen aanleggen zonder dat door B. en W., krachtens de verordening op de bouwpolitie, lengte, breedte en hoogte daarvan waren bepaald. De kantonrechter sprak den beklaagde vrij, doch de ambtenaar van het O. M. bij het kantongerecht kwam van dat vonnis in appèl.
 De subst.-off. van justitie bij de rechtbank, mr. baron De Vos van Steenwijk, achtte het vonnis van den kantonrechter niet juist gewezen, achtte de bouwverordening der gemeente ’s-Gravenhage overtreden, en vorderde veroordeeling van bekl. tot eene geldboete van ƒ 25.
 De gemachtigde van bekl. noemde deze vervolging eene hoogst vexatoire vervolging. De eigenaar van het terrein heeft de straat doen aanleggen zoodanig, dat al had de gemeenteraad de richting enz. bepaald, zij niet anders had kunnen wezen. Maar er is meer. B. en W. zeggen eigenlijk: de gemeenteraad heeft hier niets te zeggen, hij heeft met dit plan niets te maken, want art. 1 van de bouwverordening is hier niet van toepassing. Hier geld art. 265 B. W.
 Het opleggen van straf zou zijns inziens tot eene onrechtmatige daad aanleiding geven. Gesteld dat beklaagde veroordeeld worde, wat zal dan daarvan het gevolg zijn? Dat B. en W. het recht hebben de drie huizen welke reeds aan de nieuwe straat gebouwd zijn, te doen wegbreken en in plaats van orde zal daardoor wanorde worden gesticht, want de bewoners van die huizen zullen dan gedwongen worden hunne woningen te verlaten. Pleiter achtte het vonnis van den kantonrechter juist gewezen, en concludeerde tot bevestiging daarvan.
 De subst. off. van justitie kwam op tegen de bewering, dat de ingestelde vervolging eene vexatoire zoude zijn. Door bekl. is geen request aan de gemeenteraad gericht, maar aan B. en W. Toen B. en W. hem het reeds medegedeelde antwoord gaven, had hij niet met bouwen moeten beginnen, maar zich tot den gemeenteraad moeten wenden. Voor wegruiming der huizen behoeft bekl. niet bevreesd te zijn, wanneer werkelijk de richting, lengte, breedte en hoogte van de straat overeenkomstig het bestaande stratenplan zijn. Spr. volhardde bij deze vordering, want wordt beklaagde vrijgesproken, dan zou art. 1 van de verordening op de bouwpolitie voortaan niets meer beteekenen.
 Na repliek van den gemachtigde werd de uitspraak bepaald op Donderdag a. s.



 Eene voor de spoorwegmaatschappijen niet onbelangrijke rechtsvraag werd Vrijdag voor den Hoogen Raad bepleit.
 Een koopman te Neede ontving geruimen tijd geleden per Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij een wagen steenkolen. Bij de lossing was hij persoonlijk in den wagen, die op dood spoor stond, aanwezig, toen plotseling een rangeertrein tegen dien wagen aanliep. De man viel voorover en bekwam eene vrij ernstige verwonding. Dientengevolge dagvaardde hij de Maatschappij om hem ƒ 14,000 schadevergoeding te betalen, doch deze vordering werd door de Amsterdamsche rechtbank afgewezen op grond dat hij niet bewezen had, dat de schade hem door schuld, nalatigheid of verzuim van de zijde der Maatschappij was toegebracht. Een ingesteld hooger beroep mocht niet baten, en zoo werd de zaak ter kennisneming van den Hoogen Raad gebracht. Voor den eischer werd het woord gevoerd door mr. H. A. van Raalte. Deze betoogde in hoofdzaak dat art. 1 der spoorwegwet ten doel heeft de spoorwegmaatschappijen aansprakelijk te stellen voor alle schade, bij de uitoefening van den dienst ontstaan, tenzij zij bewijzen, dat de schade buiten hare schuld is ontstaan, en dat die aansprakelijkheid niet alleen bestaat waar het geldt het vervoeren van personen, maar ook daar aanwezig is, waar door schuld, nalatigheid of verzuim der Maatschappij aan een persoon schade werd toegebracht. Tot staving dezer stelling beriep pleiter zich op de geschiedenis van art. 1 der wet van 1859, welk artikel later art. 1 der wet van 1875 is geworden. Uit de destijds in de Tweede Kamer gevoerde debatten meende hij te mogen afleiden, dat de bedoeling geen andere was dan deze, om de ondernemers van spoorwegen hier te lande aan dezelfde uitgebreide aansprakelijkheid te onderwerpen, welke de Duitsche wet kent.
 Van een ander gevoelen was de advocaat der verweerderesse, mr. A. M. van Stiriaan Luïscius.
 Naar zijne meening had art. 1 der wet van 1859, hetwelk, zooals gezegd, onveranderd is overgenomen in de thans geldende spoorwegwet, geen andere strekking dan om de aansprakelijkheid van den ondernemer van den spoorwegdienst, die reeds krachtens de artikelen 91 en 345, 2e lid Wetboek van Koophandel, voor goederen gold, uit te breiden tot het vervoer van personen, zonder echter dien ondernemer te onderwerpen aan den bijzonderen bewijslast bij die artikelen bedoeld, waar het gold andere schade dan bij vervoer, aan personen toegebracht. Ook mr. Van Stipriaan beriep zich op de beraadslagingen der Tweede Kamer op dit stuk, meer speciaal op het gesprokene door mr. J. R. Thorbecke, ten betooge, dat art. 1 alleen regelt de verhouding tusschen den ondernemer van don spoorwegdienst, die het vervoer op zich neemt, en dengene, die zijn persoon aan hem ten vervoer toevertrouwt.
 De procureur-generaal zal 7 Maart a. s. in deze zaak conclusie nemen.



LANDBOUW EN VISSCHERIJ.

 Aan het proefstation der hoogeschool te Wisconsin is de volgende proef genomen om den invloed na te gaan van het drinkwater op de gezondheid en de melkopbrengst van koeien. Zes koeien werden in twee groepen van drie verdeeld. Elke koe ontving voor dagelijksch voederrantsoen 5 pond (1 pond = 454 gram) zemelen, gemengd met 2 pond gebroken haver, en 6 pond hooi alsmede haksel van maisstroo zooveel als de dieren vreten wilden. Gedurende den proeftijd, van 21 Jan. tot 25 Maart 1889, werden de dieren twee keer daags gevoederd en een keer gedrenkt. Bij overigens gelijk voeder ontving de eene groep drinkwater van 0° C. en de andere van 21° C. In den proeftijd werden drie periodes aangenomen elk van 16 dagen en werd aan het einde van de eerste en tweede periode de temperatuur van het drinkwater van elke koe omgekeerd om de verschillen in de melkopbrengst van elk der koeien afzonderlijk te bapalen.
 De uitkomst was als volgt:
 1. Bij gebruik van warm water was de opbrengst aan melk dagelijks per koe 1.001 pond meer.
 2. De koeien dronken dagelijks gemiddeld per stuk 63 pond koud en 73 pond warm water, van het laatste dus 10 pond meer.
 3. Bij het drinken van warm water vraten de koeien meer dan wanneer zij koud water kregen, en wel dagelijks per koe 0.74 pond.
 4. De melkopbrengst steeg met de hoeveelheid water die de koeien dronken, hetzij warm, hetzij koud, en wel werd gemiddeld voor 100 pond water 1 pond melk meer verkregen.
 5. Zij verbruikten aan droogvoeder voor elk pond melk 1.44 pond bij warm water, 1.54 pond bij koud water.
 6. Toeneming van de hoeveelheid gedronken water van dezelfde temperatuur ging gepaard met toeneming van het watergehalte der melk zonder een noemenswaardig stijgen van hare droge stof,
 7. Door verhooging van temperatuur werd eene grootere hoeveelheid stof in de melk verkregen dan door vermeerdering van de hoeveelheid gedronken water.
 8. In de procentische hoeveelheden water in de melk kwamen afwisselingen voor, op en neer gaande met de hoeveelheid gedronken water.
 9. Vijf van de proefdieren dronken liever warm water, een gaf aan ijswater de voorkeur.
 10. Met uitzondering van eene enkele vraten en dronken de koeien minder gedurende de koudwaterperiodes en hadden zij hooger levendgewicht aan het einde van deze tijdperken.
 Omgekeerd was haar gewicht geringer op het einde der warmwaterperioden met drie uitzonderingen.
 De Landwirth, waaraan dit is ontleend, voegt er bij dat de proef belangwekkender geweest zou zijn, als de koeien ook water van eene andere temperatuur gekregen hadden, om uit te maken welke de doeltreffendste warmte van het drinkwater is. In allen gevalle leert de proef van welken belangrijken invloed het water op de melkopbrengst is.

(Landb. Ct.) 


 Uit Vlaardingen wordt ons i. d. 22 Febr. gemeld: De aanvankelijk gunstige uitkomsten van de beugvisscherij zijn thans geheel veranderd. Behoudens enkele gunstige uitzonderingen zijn de vangsten van de laatst aangekomen schepen beneden het middelmatige, terwijl bovendien ten gevolge van de tijdelijke opheffing der vasten, de prijzen eene zeer aanzienlijke verlaging hebben ondergaan. De volgende schepen kwamen deze week hier binnen: Noordster met 15 ton visch en 1 ton leng; Stella Maris met 19 ton visch en 1 ton leng; Adriana met 28 ton visch en 4 tong leng; Charlotte met 18 ton visch en 2 ton leng; Trio met 17 ton visch en 1 ton leng; Nijverheid I met 28 ton visch en 3 ton leng; Nijverheid II met 40 ton visch en 7 ton leng en Concurrent met 22 ton visch en 1 ton leng. De prijzen in den afslag liepen terug voor visch van ƒ 48 tot ƒ 38 en voor leng van ƒ 33 op ƒ 25 ton.



ALLERLEI.

 In het begin dezer maand werd te Haarlem eene vergadering gehouden van belanghebbenden bij het „Haarlemsch ondersteuningsfonds bij ziekten en ongevallen”, in welke vergadering het, zooals gemeld werd, nogal Spaansch toeging. Naar aanleiding van het besluit door het bestuur, met het oog op de heerschende ziekte, genomen, om het ziekengeld, tijdelijk tot op ⅓ te verminderen werden de leden van het bestuur voor veel leelijks uitgemaakt. Voornamalijk de sociaal-democraten grepen deze gelegenheid aan, om propaganda te maken voor hun ziekenfonds, wat dan ook ten deele is gelukt.
 Reeds dadelijk nadat het gesprokene in die vergadering bekend was geworden, teekenden eenige achtenswaardige stadgenooten daartegen verzet aan, en de commissarissen van het fonds, de heer Jan D. Brouwer, Coenraad van Cuyk en W. Plaatzer van den Hull, maken nu een verslag openbaar, behelzende de rekening en verantwoording van het fonds over het tijdvak 1 Juli 1889 tot 1 Febr. 1890, waaruit o. m. blijkt:
 Het aantal leden is van 852 tot 766 gedaald. De ontvangsten bedroegen gedurende dat tijdvak ƒ 3550.53½, de uitgaven ƒ 3438.74½, zoodat er een voordeelig saldo is van ƒ 111.79. Het waarborgfonds, ƒ 2500, is in zijn geheel aanwezig.
 De maatregel, om tijdelijk het ziekengeld tot op 1/3 terug te brengen, is in overeenstemming met do commissarissen genomen, en daar deze, zooals blijkt uit het bijgevoegde advies van mr. Th. de Haan Hugenholtz, de leden vertegenwoordigen, is er volkomen in orde gehandeld en kan er dus geen sprake zijn van eigendunkelijk optreden der bestuursleden.
 Gedurende de 4 eerste jaren dat het fonds bestond, hebben de bestuurders jaarlijks voor hunne werkzaamheden ƒ 111.44½ ontvangen, doch in het tijdvak waarover het verslag loopt, hebben zij alle werkzaamheden kosteloos verricht, omdat de kas niet toeliet eenig honorarium te geven.
 Het waarborgfonds mag nooit worden aangesproken voor de uitbetaling der ziekengelden, maar strekt alleen tot zekerheid van het richtig beheer van het bestuur en de boden.


 Wegens de voortdurende werkloosheid te Purmerend, zal aldaar door eene commissie eene collecte langs de huizen der ingezetenen worden gehouden, om uit de opbrengst daarvan eene uitdeeling van levensmiddelen en brandstoffen te kunnen houden.


 Op de Pannehoef onder Rijsbergen bij Breda heeft in de bosschen, toebehoorende aan den heer H. A. D. van der Meer Jr., te Breda, een brand gewoed, waarbij ruim 2 bunders verbrand zijn. Zonder de spoedige hulp van de opzichters en werklieden waren zeker zeer uitgestrekte mastbosschen een prooi der vlammen geworden. Het is niet ontdekt, hoe in dit jaargetijde de brand is kunnen ontstaan.


  1. Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op zeer lichte winden, want indien de wind sterk genoeg is om door de luchtkokers naar beneden te dringen, zal het schip natuurlijk de meeste vaart loopen met den wind van achteren.
  2. Waarheid. Op een volgenden reis van denzelfden stoomer werd een der manschappen dood uit het kolenruim opgedragen, ten gevolge van congestie naar de hersenen. Het schip liep even hard als de wind, en de rook uit den schoorsteen steeg rechtstandig omhoog, inplaats van in een lang spoor naar achteren. Het is algemeen bekend dat gezagvoerders in de Roode Zee in dergelijke gevallen somtijds hun stoomers met den kop op den wind laten komen, ten einde passagiers en equipage de dompige en verstikkende hitte dragelijk te maken.
  3. Gewoonlijk slechts een of twee pond boven gewonen druk.