Pagina:Algemeen Handelsblad vol 071 no 21952 Avondblad.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
No21952
71e Jaar
Nieuwe Amsterdamsche Courant

ALGEMEEN HANDELSBLAD

Het Algemeen Handelsblad verschijnt te Amsterdam des Morgen en des Avonds, behalve op enkele feestdagen. Voor het Abonnement wende men zich tot het Bureel, Boekhandelaren, Postkantoren, Kiosken of Krantombrengers. Hoofdagenten: Berlijn, Keulen, enz., Rudolf Mosse; — Brussel, Lebègue & Cie., Agence Havas; — Frankfort a/M., G. L. Daube & Co.; — Hamburg, Haasenstein & Vogler A. G.; — Parijs, Londen, John F. Jones & Cie.; - Londen, 110 St. Martin’s Lane. W. C.; - Street & Co., Cornhill 30; - Kopenhagen, Aug. J. Wolff & Co. Donderdag 7 Juli 1898.

Uitgevers-Directeuren: GEBROEDERS DIEDERICHS.

Het Kwartaal kost voor Amsterdam ƒ 6.—, voor andere plaatsen in Nederland ƒ 7.— bij afzonderlijke zending en ƒ 6.— bij gelijktijdige verzending van Ochtend- en Avondblad. — Eén Ochtendblad of Avondblad 5 Cents. Advertentien: 1—5 regels brevierletter ƒ 1.30 met inbegrip van Bewijsnommer, elke regel meer ƒ 0.25. — Ingez. Mededeelingen: regel ƒ 0.50. bewijsnommer 5 cts. Aanvrage en vermelding van Liefdegiften: regel ƒ 0.15. Eene bepaalde plaats in het blad, door Inzenders voor hunne Advertentie opgeven, wordt niet gewaarborgd.


 Het auteursrecht v. d. inhoud van dit blad wordt ver[z]ekerd volgens de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 124).



AVONDBLAD.

Eerste Blad.



Dit nommer bestaat uit twee bladen.



EDITIE VAN 4 UUR.



Buitenlandsch Overzicht.

 Er is in Europa maar één meening over den toestand waarin Spanje thans gekomen is; doch in deze meening deelt Spanje niet. Het staat vast, zoo zeggeu alle invloedrijke organen der openbare meening, in Engeland en Frankrijk, in Duitschland en Oostenrijk, in België en Nederland, dat Spanje thans vrede moet sluiten. Zoo zegt de Voss. Ztg.:

 „Dat Spanje het bezit van Cuba kan behouden, is reeds lang als een onmogelijkheid erkend. Spanje bevindt zich in een toestand van financieele uitputting, waardoor het tot een duurzame krachtsinspanning niet in staat is, ook al kan het zich voor een oogenblik tot een krachtige en buitengewone actie inspannen. Spanje is niet alleen overladen met schuld, het bevindt zich ook in een toestand van voortdurenden economisehen teruggang.
 „Dat Spanje er in slagen zou Amerika te bedwingen, is een denkbeeld dat aan waanzin grenst.
 „En waar de zaken zoo staan, moet men zeggen, dat iedere overwinning van Spaansche zijde den krijg onnoodig verlengt; dat ieder succes van Amerika de wenschelijke beëindiging van den oorlog bespoedigt.
 „Daarom moet Spanje den nutteloozen strijd opgeven en vredesonderhandelingen aanknoopen, hetzij rechtstreeks te Washington, hetzij door tusschenkomst der mogendheden.
 „Nog verzet zich de Spaansche trots tegen dit denkbeeld; nog antwoord Sagasta „Nooit!”, op de vraag of de regeering vredesonderhandelingen zal aanknoopen.
 „Maar in de staatkunde bestaat geen „Nooit.”

 Den strijd thans voort te zetten zou dwaasheid, waanzin, misdaad zijn, meent de Voss. Ztg. De nationale eer van Spanje is door de heroïsche verdediging van Santiago gered; dit wordt zelfs door de Amerikanen erkend.
 Thans moet de regeering te Madrid toegeven.

 Evenzoo spreekt de Times. Het blad meent, dat Spanje na een heldhaftige verdediging ter neder geworpen is, en dat het geen andere keus heeft, dan vrede te vragen. Moeilijk zal dit zijn, maar het is niet eerloos. Want vriend en vijand erkent, dat de Spaansche troepen zoowel als de Spaansche vloot, het Spaansche volk, zoowel als de Spaansche regeering hebben gedaan wat zij doen konden. Er is geen ontkomen aan het noodlot, dat den ondergang van Spanje — ten minste als koloniale mogendheid — met zich brengt.
 De overige Engelsche bladen spreken op denzelfden toon. De Morning Post geeft Spanje den raad, onmiddellijk met de Vereenigde Staten in onderhandeling te treden.
 De Fransche pers daarentegen, eveneens overtuigd van de noodzakelijkheid om aan den strijd een einde te maken, wil het sluiten van den vrede liever aan de bemiddeling der mogendheden opdragen. De Lanterne dringt er op aan, dat Frankrijk zonder verwijl zijn bemiddeling zal aanbieden. Het blad hoopt, dat Rusland het optreden van Frankrijk zal ondersteunen.
 Ook de Ind. Belge dringt nogmaals aan op krachtig optreden der mogendheden. „Weigert de Spaansche regeering, dan moeten de mogendheden handelen. Doch het mag niet worden toegestaan dat de strijd onder zulke ongunstige en betreurenswaardige omstandigheden wordt voortgezet. Een dergelijk vergrijp tegen de humaniteit mag niet worden geduld. Do mogendheden zijn verplicht de regeering te Madrid te doen begrijpen, dat het oogenblik van groote opofferingen is gekomen. Anders handelen, zou zijn den ondergang van Spanje te bevorderen.”

 Maar de Spaansche regeering is nog onbuigzaam.
 „Er zijn op Cuba nog honderdduizend soldaten en vrijwilligers, die bereid zijn voor het vaderland te sterven,” zeide Sagasta. En hij wees daarbij op den heldenmoed aan den dag gelegd door het handjevol troepen te Santiago. En na de zitting van den ministerraad, waarin de regeering erkennen moest dat Cervera verslagen, zijn vloot vernietigd en de admiraal zelf gevangen is, luidde nog het trotsche woord:
 „Zoolang er nog een enkel Spaansch soldaat op Cuba is, zullen wij geen vredesonderhandelingen aanknoopen.”
 Want de regeering te Madrid ziet nog steeds niet in, dat de 3de Juli 1898 voor Spanje een dies nefastus is geworden, een dag, die lang bewaard zal blijven in de herinnering der volken. Op dien dag is de Spaansche heerschappij op Cuba onherroepelijk geknakt; het gevolg van het slechte bewind, van de wreedheid en onverschilligheid der gezaghebbers, van de staatkunde van uitbuiten en afpersen, van de corruptie onder de ambtenaren, van het starre conservatisme in het moederland, is op dien dag onafwendbaar gekomen over het Spaansche rijk.
 Het bestuur over Cuba kon slechts met geweld, met groote opofferingen en met veel financieele verliezen worden gevoerd. Zulk een dwangbestuur kan niet stand houden. En op den 3den Juli is aan dien toestand een niet meer te herstellen slag toegebracht.
 Reeds nu is de overspannen gevoeligheid van het Spaansche volk de oorzaak geworden van een uiterst gespannen toestand in het moederland. Wat zal dat worden, als de regeering volhoudt tot het uiterste, als de eischen van den overwinnaar steeds hooger en de middelen om daaraan te kunnen voldoen steeds geringer worden zullen? Reeds nu vreest men de ergste uitbarstingen; door nog langer tegenstand te bieden brengt de Spaansche regeering haar eigen bestaan niet alleen, maar ook dat van de monarchie, van de dynastie, in gevaar.

 De houding van Duitschland in deze zaak geeft nog steeds aanleiding tot besprekingen en commentaren. Welke rol de Duitsche regeering speelt is nog niet duidelijk; maar van Engelsche zijde wordt die rol als zeer dubbelzinnig voorgesteld. De Duitsche pers daarentegen blijft volhouden, dat Duitschland evenmin de beginselen der strikte neutraliteit geschonden heeft als Engeland.
 De oorzaak van dit alles ligt in het feit, dat bij het uitbreken van den oorlog de Duitsche regeering het onnoodig achtte de gewone verklaring van onzijdigheid af te leggen. Zij stond geheel buiten de beide partijen, en had ook vroeger, in den oorlog tusschen China en Japan, zoowel als in den Grieksch-Turkschen oorlog, zulk een verklaring onnoodig geacht.
 Zoodra de admiraal Dewey zich naar Manilla begaf, werd het Duitsche eskader in die haven aanmerkelijk versterkt. De aanwezigheid van een vrij sterke flottille, onder bevel van oen hooggeplaatst zeeofficier, admiraal Diederichs, baarde opzien, te meer daar voor de verdediging der Duitsche belangen op de Philippijnen zulk een machtsontwikkeling onnoodig was.
 Van toen af werden in de Engelsche bladen voortdurend berichten gevonden, die de houding van Duitschland in een verkeerd licht stelden. Het moest den indruk maken, alsof Duitschland zoowel Spanje als de opstandelingen steunde en opzette tegen de V.S. Daarvoor kreeg Duitschland allerlei denkbeeldige belooningen; ook nu weer wordt aan de Engelsche bladen uit Shanghai gemeld, dat Spanje aan Duitschland een haven op de Philippijnen heeft afgestaan. Vroeger is daarvan of van het afstaan der Carolinen-eilanden, of iets dergelijks, ook al sprake geweest.
 Natuurlijk werden zulke berichten van Duitsche zijde onmiddellijk tegengesproken. Maar daarbij bleef het.
 Nu komt de N.-Y. Herald (Parijsche editie) met een nog zonderlinger verhaal aandragen. De Spaansche regeering zou de Sulu-eilanden aan Duitschland hebben afgestaan; dit zou op die eilanden autonomie invoeren, onder protectie van Spanje. In ruil daarvoor waarschijnlijk zal Duitschland tusschen beiden komen als de Amerikanen Manilla willen bombardeeren.
 In hetzelfde nummer echter vinden wij de mededeeling, dat de verhouding tusschen Duitschers en Spanjaarden steeds meer gespannen wordt. En om nu eens goed te doen zien, dat de Spanjaarden niets meer van hem te verwachten hebben, heeft admiraal Diederichs een „onverklaarbare houding” aangenomen, zegt de Herald. Hij is nml. het Amerikaansche eskader, met de troepen-transporten, te gemoet gestoomd met zijn admiraalschip; heeft het gesalueerd met de vlag en begeleid naar de plaats waar de Amerikaansche schepen voor anker moesten liggen.

 De Voss. Ztg. meent dat het noodig wezen kan, om Duitschland te verdedigen tegen de openlijke of bedekte aanvallen van die zijde. „Er moet iemand zijn”, zegt het blad, „die er belang bij heeft vervreemding te doen ontstaan tusschen Duitschland en de V. S. en daarom de taak op zich genomen heeft wantrouwen te zaaien. Te vermoeden is het wel, wie dat wezen kan”.
 Doch Duitschland is en blijft neutraal. Het heeft trouwens meer reden om tegen Spanje dan tegen de V. S. vooringenomen te zijn.

 „Spanje heeft ons in den laatsten tijd tweemaal zeer ernstig gekrenkt, eens door de dwaze en zeer onnoodige houding in de zaak der Carolinen-eilanden, de andere maal door zijn onoprechtheid bij de onderhandelingen over een handelsverdrag; met de Vereenigde Staten daarentegen staan wij sedert jaren op den besten en meest vriendschappelijken voet.”

 Wat de Duitsche regeering wil, kan de Voss. Ztg. niet zeggen, wijl het blad niet ingewijd is in de geheimen van het kabinet; maar dat zijn de anderen die er voortdurend over praten, ook niet.

 „Doch wij beschouwen alle pogingen om het te doen voorkomen dat Duitschland met eenige mogendheid samenspant om Amerika te benadeelen, als boosaardige verzinsels. Amerika heeft geen aanleiding om te klagen over gebrek aan sympathie van Duitsche zijde.
 „Dat die sympathie tot zulk een staat van geestdrift zal overgaan, dat wij afstand zullen doen van ons recht om ook op de Amerikaansche staatkunde critiek te oefenen, zal niemand van ons eischen”.



De zaak-Dreyfus.

 Dinsdag is op het Elysée een ministerraad gehouden onder leiding van president Faure, waar hoofdzakelijk van gedachten gewisseld is over de vraagstukken die zich kunnen voordoen bij de interpellatie van den afgevaardigde Castelin over de zaak-Dreyfus, die morgen in de Kamer aan de orde komt.
 Gelijk te verwachten was, zal de minister van oorlog, Cavaignac, den interpellanten antwoorden. De minister van justitie, tot wiens departement de zaak eigenlijk behoort — zie ons tweede blad — zal zich alleen in het debat mengen, wanneer dit door het kabinet noodzakelijk wordt geacht. Do heer Cavaignac heeft zijn collega’s bekend gemaakt met den algemeenen geest van zijn antwoord.
 De minister van justitie Sarrien heeft, naar aanleiding van het verzoek van mevr. Dreyfus, opgemerkt tegen een redacteur van de Temps, dat dit verzoek, waarin gewezen wordt op de mededeeling aan de rechters van geheime stukken buiten den beschuldigde en zijn verdediger om, niet inhoudt het bewijs dezer bewering, en dit bewijs zou noodzakelijk zijn om den minister het initiatief te doen nemen tot de verwijzing van de zaak voor het Hof van Cassatie.
 De heer Sarrien heeft nog daaraan toegevoegd dat hij sedert Maandag begonnen is met het onderzoek van het dossier-Dreyfus, dat zeer lijvig is. Hij heeft aan dit onderzoek een deel van den nacht besteed en zal het voortzetten zoodat hij Donderdag vóór de interpellatie het geheele dossier zal hebben doorgewerkt. Bijgevolg kon de minister nog niet zeggen tot welk resultaat dit onderzoek zal leiden.



Onze Oost.

 Gemengde berichten. De nieuwe vice-president van den Raad van Indië heeft nog meer teleurgestelden gemaakt dan men oorspronkelijk zoo gedacht heeft. Nu met den heer mr. De Meester het financieel element in den Raad uitteraard een overwegend karakter zal krijgen, is een tweede specialiteit van dien aard daarin niet meer gewenscht en zoo vertrok de oudste inspecteur N. J. Struik du Moulin, die zich hier vast voorbereid had op het directeurschap, gisteren weder met looden schoenen naar zijn standplaats (Soerabaija.) Voor den 5en September 1899 is er geen kijk meer op promotie.

(J.-B.) 

 — De gouverneur-generaal is met zijne familie en met den gouverneur-generaal van Oost-Siberië, generaal Doukhorskoy, eenigen tiid geleden op het land Dramaga bij Buitenzorg geweest; het gezelschap heeft daar Liberia-koffie gedronken en den smaak daarvan voortreffelijk bevonden; de koffie was op het land in het établissement van den heer P. R. van Motman bereid.
 — De inspecteur bij den post- en telegraafdienst alhier, de heer W. P. S. Jansen, is over Singapore naar Pontianak vertrokken, om aan het postkantoor aldaar een onderzoek in te stellen naar een aanzienlijk kastekort hetwelk bij de overname van de kas door den opvolger van den kantoorchef aldaar W. Drijsdale, die in April naar Soerabaja werd overgeplaatst, werd geconstateerd. Het tekort bedraagt ƒ 6000.

(J.-B.) 


BESLUITEN en BENOEMINGEN.

Civiel Departement.

 Verleend: wegens langdurigen dienst, een jaar verlof naar Europa, aan den directeur der hoogere burgerschool te Soerabaja dr. K. H. Mertens; wegens langdurigen dienst, een jaar verlof naar Europa, aan den pastoor te Magelang (Kedoe) F. J. A. Voogel; wegens ziekte, een tweejarig verlof naar Europa, aan den landmeter der 3e klasse bij het kadaster J. C. C. van Driessche.
 Belast: voor den duur van het aan dr. K. H. Mertens verleend verlof naar Europa, met ingang van 3 Juli 1898, met de waarneming der betrekking van directeur der hoogere burgerschool te Soerabaja, de leeraar in de staatswetenschappen en geschiedenis aan genoemde school, mr. J. Luijten.
 Ontslagen: met ingang van 5 Juli 1898, op verzoek, eervol uit ’slands dienst, de resident van Tegal W. H. S. van Waning; wegens ziekte, eervol uit zijne betrekking, de commies der 2e klasse bij den post- en telegraafdienst P. C. Baaij.
 Benoemd: tot commies der 3e klasse bjj den post- en telegraafdienst, de adjunct-commies A. H. Rijkschroeff; tot ambtenaar bij de in- en uitvoerrechten en accijnzen, de hoofdopziener bij die middelen D. F. Liedermooij; tot stationschef der 2de klasse bij de expl. van staatsspoorw. op Java, de stationschef 3e kl. Ph. J. Hendriksz; tot commies 3e klasse bij den post- en telegraafdienst, de adjunct-commies F. A. von Lutzow; tot controleur der le klasse, de controleurs der 2e klasse C. M. N. Hummelgens en F. van der Dussen; tot controleur der 2e klasse, de adspirant-controleurs M. M. Luchsinger, F. L. Brockveldt en N. M. E. Verweij Mejan; tot adspirant-controleur J. W. Smith, E. V. van der Schalk en W. M. Ingenluijff, allen thans ter beschikking van den directeur van binnenl. bestuur; tot lid van de wees- en boedelkamer te Soerabaja, de vendumeester te Buitenzorg A. P. Kuipers; Tot assistent-resident van: Pandeglang (Bantam) de adsistent-resident van Banjoewangi (Bezoeki) J. W. van der Valk; Banjoewangi (Bezoeki), de adsistent-resident van Pandeglang (Rantam) D. H. Andeweg.
 Nader verlengd: Met drie maanden, of zooveel korter als zal blijken voldoende te zijn, de termijn, waarvoor mr. M. C. Offerhaus, laatstelijk 2e substituut-griffier bij het hoog gerechtshof van Nederlandsch-Indië, is belast met de functiën van buitengewoon voorzitter van den landraad te Malang (Pasoeroean), en de ambtenaar G. W. Swartz ter beschikking van voornoemden buitengewonen voorzitter is gesteld, ten einde te worden belast met griffierswerkzramheden.
 Gedetacheerd bij de afdeeling spoor- en tramwegen en stoomwezen van het departement der Burgerlijke Openbare Werken, de tijdelijk opzichter 2de klasse bij den aanleg van staatsspoorwegen A. W. Eijkelenboom.
 Ontslagen op verzoek, eervol uit zijne betrekking, de tijdelijk onder-opzichter 1ste klasse bij den aanleg van staatsspoorwegen A. Meijer.
 Overgeplaatst: van Moearadoewa naar Lahat, de commies der post- en telegr. der 3e klasse W.Tannoy; van Lahat naar Moearadoewa, de commies der 3e klasse H. Martens.
 Ontslagen: op verzoek, eervol, de tijdelijke boormeester J. G. Dankmeijer.
 Ontheven. Eervol van de hem gedane tijdelijke opdracht tot het geven van onderwijs in de beginselen der wiskunde, de heer G. L. ’t Hooft; op verzoek, eervol, wegens vertrek, de gepensionneerde ambtenaar, belast met de waarneming der betrekking van klerk op het bureau van het mijnwezen L. de Vrede.
 Tijdelijk belast: Met het geven van onderwijs in de beginselen der wiskunde en de aardrijkskunde, de onderwijzer der 3e klasse bij het openbaar lager onderwijs voor Europeanen, W. J. Verweij, thans tijdelijk belast met het geven van onderwijs in de Fransche taal en hare letterkunde aan dezelfde inrichting. Met de waarneming van leerares in de Fransche taal en letterkunde, mej. W. J. Bosch.
 Aangesteld: Tot makelaar te Soerabaja W. H. Meijer.
 Toegevoegd: Met ingang van 1 Juni 1898, aan de ingestelde grondhuurcommissie, de ambtenaar op non-activiteit S. de Graaff, laatstelijk controleur 1e kl. bij het binnenlandsch bestuur op Java en Madoera.
 Bepaald: dat de benoemde bewaarder 3e kl. L. M. Knaud geplaatst blijft bij de kadastrale bewaring te Soerabaja.
 Verplaatst: van de residentie Bantam naar de residentie Preanger Regentschappen de controleur 2e kl. H. Selleger.

Militair Departement.

 Overgeplaatst: naar den gewest. en plaats. geneesk. dienst van Atjeh en Onderhoorigheden, de off. van gezondh. 2e kl. te Semarang, C. L. van Steeden; bij het 2e depôt bataljon, de kapitein bij bet 9e bataljon infanterie, geëvacueerd van Atjeh naar Batavia, W. B. van der Gronden; bij het 1e depotbataljon, de 1e-luit. bij het 9e bataljon infanterie, geëvacueerd van Atjeh naar Batavia, W. F. H. Bloeminck; naar Magelang, de militair apotheker 2e klasse te Semarang, D. J. K. Wetselaar; naar Semarang, de militair apotheker 2e klasse te Magelang, A. van Meerten; bij de troepenmacht in Atjeh ter nadere indeeling, de majoor bij het 10e bat. infanterie K. F. Engelbert van Bevervoorde; bij den generalen staf, de majoor J. J. A. Muller voornoemd.
 Geplaatst: bij aankomst, bij de troepenmacht in Atjeh, ter nadere indeeling, de kapitein der infanterie van verlof uit Nederland terugverwacht wordende, E. A. C. van Regteren.
 Bevorderd: tot majoor, bij het wapen der genie, de kapitein J. J. A. Muller, met bepaling dat hij ook in zijn nieuwen rang als chef der tirangulatiebrigade van den topographischen dienst gehandhaafd en bij zijn wapen à la suite gevoerd zal blijven; tot 1e luitenant bij het wapen der artillerie, de 2e luitenant J. J. F. A. Beunk.
 Verleend: wegens ziekte, een tweejarig verlof naar Europa, aan den kapitein der inf. G. W. Honigh en aan den officier van gezondheid der 1e klasse J. Pollak.
 Verleend: wegens ziekte, een tweejarig verlof naar Europa, aan den officier van gezondheid der 1e klasse dr. D. D. Buchler; wegens ziekte, een jaar verlof naar Europa, aan den kapitein der infanterie P. Bodemeijer.
 Ingetrokken: de overplaatsing bij de troepenmacht in Atjeh ter nadere indeeling, van den luitenant-kolonel bij het 16e bataljon infanterie H. Krull.
 Gedetacheerd: met ingang van 16 Juni 1898, bij het departement der marine in Nederlandsch-Indië, om werkzaam te worden gesteld als chef der 1e afdeeling (Personeel), de kapitein-luitenant ter zee bij de Koninklijke Nederlandsche marine J. Cardinaal.
 Ontslagen: uit Hr. Ms. militairen dienst, de officier van gezondheid der 2e klasse J. F. Vis; op verzoek, wegens volbrachten diensttijd, eervol en met behoud van recht op pensioen, uit Hr. Ms. militairen dienst, de kapitein der infanterie E. F. van den Ende.

Departement van marine.

 Overgeplaatst: van Madura naar Makassar, als oudste officier, de luit. ter zee der 2e kl. L. P. W. van der Wal; van Makassar naar Madura, de luit. ter Zee der 2e kl. V. Witsen Elias; van Soembing naar Flores, als commandant, de luit. ter zee 1e kl. F. C. E. L. Koster; als oudste officier, de luit. ter zee 2e kl. S. van Lennep; de luit. ter zee 2e kl. A. C. de Joncheere; op folio van luit ter zee 2e kl., de adelborst der 1e kl. O. van Slooten; de officier van gez. 1e kl. F. Bennik; en de off. van adm. 2e kl. E. A. O. Vervooren; van Gedeh naar Flores, de adj.-administrateur M. C. Jantze; van Barito op Reiger, de leerling-machinist J. M. Andreas; van Flamingo op Albatros, de leerling-machinist C. E. Smith.



BINNENLAND.

Overdadige organisatiën.

 Wie zich herinnert de verklaring van den Raad van Indië eenige jaren geleden dat „het veld van bezuiniging afgemaaid” was, zal wel getroffen worden door eene mededeeling, voorkomende in een opstel van den heer Schultz, resident van Bengkoelen, in De Indische Gids van Mei jl. (blz. 691).
 Daar zijn, zegt hij, „enkele controleurs in zeer onbeduidende bestuursafdeelingen geplaatst”; „deze afdeelingen behooren dan ook hoe eer hoe beter opgeheven te worden.” En dan vervolgt hij:

 „Er zijn nog enkele zulke afdeelingen, waar de controleur nagenoeg niets te doen heeft. Zij zijn indertijd ingesteld ter pacificatie van pas geannexeerde landschappen, maar hebben reeds lang hun reden van bestaan verloren.
 „Een in zulk eene afdeeling met eene bevolking van slechts ± 6000 zielen geplaatste controleur schreef ons eens, dat hij na zijn optreden aldaar den ongeveer 15 palen langen, door zijne afdeeling loopenden grooten weg, voor zooveel noodig, had in orde gebracht, de daarin voorkomende bruggen had gerepareerd en de stijlen en leuningen daarvan netjes had laten opschilderen, het controleurserf had verfraaid door den aanleg van eenige rozenperken, in alle rivieren en kreken had gevischt en in alle richtingen had gejaagd, maar dat hij nu ook niets meer te doen wist!
 „Een zijner voorgangers, die bekend stond om zijne geringe werkzaamheid, zeide ons dat hij het in die afdeeling 2 jaar had uitgehouden en toen nog tijdig was overgeplaatst, want dat, indien hij daar nog langer gebleven was, hij zich misschien in een vlaag van verveling voor het hoofd geschoten zou hebben.
 „In die afdeeling is een landraad gevestigd, die bijna nimmer eene zaak te berechten heeft en dus gevoegelijk zou kunnen opgeheven worden.
 „Ook is er een Europeesch beambte voor de inning der belastingen bescheiden, zoodat, indien deze daar bleef geplaatst, die afdeeling zonder eenig bezwaar bij de aangrenzende zou kunnen worden gevoegd ee daardoor heel wat aan bestuurs- en justitiekosten zou worden bezuinigd.
 „Men bedenke voorts welk zedelijk nadeel aan een controleur, die geen lust of aanleg tot het maken van wetenschappelijke studies heeft, wordt toegebracht door hem geen behoorlijken werkkring aan te wijzen en hem dus in de binnenlanden prijs te geven aan hopelooze verveling.
 „Hij wordt daardoor geregeld werken ontwend en wellicht voorgoed ongeschikt voor drukke bezigheden.”

 Wij weten natuurlijk niet op welke afdeeling, in welk gewest, de heer Schultz hier in ’t bijzonder het oog heeft; maar onze lezers zullen het wel met ons eens zijn, dat aan de juistheid van zijne mededeeling niet te twijfelen valt.
 En dan moet ons toch de opmerking van het hart, dat er in Indië slecht gediend wordt.
 Daar is sinds verscheidene jaren aangedrongen op bezuiniging, waar die mogelijk was zonder het algemeen belang te schaden. Iedereen erkende de noodzakelijkheid om alle niet volstrekt vereischte uitgaven achterwege te laten, opdat er voor dringend noodige zaken geld beschikbaar zou komen zonder dat men de belastingen hooger behoefde op te drijven. Maar het bleef maar al te zeer bij den aandrang. De minister Van Dedem, ervarende dat de gewenschte bezuiniging steeds achterwege bleef, wilde eene enquête, geleid door een hoofdambtenaar ... en het eind was dat de voorzitter van de Algemeene Rekenkamer aan het werk werd gesteld onder de leiding van den Gouverneur-Generaal. Veel resultaat heeft die enquête ook al niet gehad, en alles is vrijwel bij het oude gebleven.
 En ziet, daar vernemen wij zoo ter loops, dat er controleurs en landraden zijn die niets te doen hebben, die „reeds lang” zouder eenig bezwaar hadden kunnen worden gemist...
 Hebben de autoriteiten, welke boven die controleurs en boven die landraden geplaatst zijn, dat nooit geweten, of, zoo ja, hebben zij der Regeering daarvan nooit mededeeling gedaan?
 Of heeft de Indische regeering het sinds lang geweten, en blijft zij het overbodig personeel maar stil in dienst houden?
 Wij kunnen deze vragen niet beantwoorden; maar wij herinneren ons het woord van den oud-minister van koloniën Sprenger vau Eijk, toen gezegd werd dat de Indische regeeringsmachine moest worden gesmeerd: smeren alleen zal niet helpen, het ding is versleten...

 Herhaaldelijk is, in de pers en ook in de Staten-Generaal, er op aangedrongen dat aan de bestuurshoofden zou worden gevraagd welke bezuinigingen, welke vereenvoudigingen, welke vereeniging van betrekkingen zij in hun gewest mogelijk zouden achten. Wij weten niet, of aan dien wensch ooit gevolg is gegeven; wij denken het niet, immers het zou toch niet aan te nemen zijn dat een bestuurshoofd, zoo hij al te slaperig was om uit zichzelf onnoodige controleurs of landraden aan te wijzen, ook op dergelijk vraag het stilzwijgen zoude hebben bewaard. In het laatste geval zou hij zeker het bewijs hebben geleverd, ongeschikt te zijn voor de goede waarneming van zijn ambt. Een weinig „initiatief” mag men van residenten toch wel eischen.
 Hoe dit nu zij, — op het oogenblik is, dunkt ons, de aangewezen weg dat de Indische regeering aan den heer Schultz de vraag stelt op welke afdeeling, welk gewest hij het oog had toen hij zijne mededeeling in De Indische Gids plaatste, — en dat zij dan althans aan één misbruik — want het is een misbruik ’s lands gelden te verspillen en goede ambtenaren door gedwongen lediggang te bederven — een einde maakt. Zij kan dan daarin aanleiding vinden, om den residenten op het hart te drukken dat zij hun plicht verzuimen als zij, dergelijke misbruiken kennende, er het zwijgen toe doen.
 Wij denken hier — hetzij met alle waardeering van den resident van Menado gezegd! — het allereerst aan het overdadig Europeesch bestuur in de Minahassa, waar men bij een goed ontwikkeld inlandsch ambtenaarspersoneel niet minder dan drie controleurs 1e kl., twee controleurs 2e kl., twee adspirant-controleurs en een ambtenaar ter beschikking vindt... Op ongeveer gelijk terreinoppervlak en grooter bevolkingscijfer heeft de residentie Krawang slechts twee controleurs...
 Waarlijk, er wordt in Indië te veel geofferd aan „behoud van het bestaande”, en te weinig rekening gehouden met veranderde toestanden. Moge de onthulling van den heer Schultz den stoot geven tot eene verbetering in dat opzicht.

Indische mijnwet.

 Aan de Tweede Kamer is door een 33-tal maatschappijen en syndicaten, en nog 13 andere belanghebbenden bij den mijnbouw in Ned.-Indië, een memorie van bedenkingen ingediend tegen enkele bepalingen voorkomende in het ontwerp van Indische mijnwet, dat op 16 Maart jl. is ingekomen, met eerbiedig verzoek bij de behandeling van dat ontwerp aan die bedenkingen aandacht te willen schenken en de door hen in overweging gegeven wijzigingen te willen aanbrengen.

 In den aanhef wordt verklaard dat de onderteekenaars „met levendige belangstelling en schier onverdeelden bijval kennis genomen van het wetsontwerp, en dat deze arbeid” getuigt, van den wensch des Ministers om hetgeen in vreemde wetgevingen, met name de Pruisische, deugdelijk is bevonden, op Indischen bodem over te planten. — hij ademt tevens een vrijzinnigen geest, vreemd aan overdreven ficaliteit, die een weldadigen indruk maakt, en dat de Minister „er in is geslaagd een bruikbare regeling van Indisch mijnrecht te ontwerpen en schijnt zijne Indische Mijnwet voorbestemd, aan de Mijnbouw-Nijverheid in Nederlandsch-Indië de ontwikkeling te verzekeren, waarvoor die tak van industrie — blijkens hier en daar verkregen uitkomsten — inderdaad vatbaar blijkt te zijn.”

 De memorie zegt verder:

 Intussehen heeft een overplanten van bepalingen uit buitenlandsche wetgevingen op Indischen bodem, hoe proefhoudend zij in eigen land zijn bevonden, zijne bedenkelijke zijde wanneer niet voldoende rekening wordt gehouden met uiteenloopende toestanden. Hoe hemelsbreed toch is het verschil tusschen den ondernemer van mijnbouwkundige opsporingen in Pruisen en in den een of anderen verlaten hoek vanonzen archipel. Ginder een schier volledige bekendheid met de geologische gesteldheid der aardkorst, vrucht van veeljaris minutieus onderzoek, welke het mogelijk maakt de opsporingen te concentreeren op één punt, waar zij de meeste kans van slagen bieden, — hier een uitgestrekt veld, dat zesmaal de grootte beslaat van het Pruisisch Rijk, sporadisch onderzocht op het aanwezen van slechts enkele mineralen, als tinerts en steenkolen, bij welker ontginning het Gouvernement belang heeft, — maar voor het overige terra incognita, zelfs, voor dien tak van dienst, wiens roeping het is de geheimenissen van de inwendige aardkorst te ontsluieren. — Het is verre van ons den mijn-ingenieurs een grief te maken van ons gebrekkig weten op dit gebied; de organisatie van dien diensttak is niet geëvenredigd aan de afmetingen van zijn arbeidsveld en men mag hem geen hoogere eischen stellen dan waaraan hij in billijkheid kan voldoen, wij constateeren alleen het feit, ten einde te verklaren, waarom, in het laatst decennium, het juist particulieren zijn geweest, die het aanwezen in ontginbare lagen of afzettingen hebben aangetoond van steenkolen in Koetei, aardolie in Langkat en gouderts in Menado, deelen van den archipel, waar het Nederlandsch-Indisch Gouvernement niet rechtstreeks zijn gezag oefent.
 Men lette overigens op het belangrijk verschil in terreingesteldheid, op communicatiemiddelen en economische toestanden, op het klimaat en het arbeidersvraagstuk, eindelijk op den afstand, welke de onderzoekingsterreinen scheidt van die markten, waar technische hulpmiddelen en werkkrachten verkrijgbaar zijn.
 De prospector, die in den archipel aan het werk tijgt, staat niet tegenover een onderzoekingsveld, waarvan de bovengrond reeds ontgonnen of met een net van spoor-, tram- en rijwegen bedekt is, zich aansluitend aan andere wegen van dien aard, langs welke als b. v. in Europa eene gemakkelijke verbinding bestaat met de uiterste deelen van het vasteland; doch hij stuit meestal op oerwoud, waarvan de weelderige plantenbekleeding het terrein minder geschikt maakt tot verkenning, terwijl de sterke verwering der bovenlaag de opsporing moeilijk maakt; uit den aard der zaak vordert de opsporing daarin slechts langzaam. Ook volgt hem niet, gelijk in de Transvaal, de aanleg van een thans 1148 kilometer langen spoorweg op de hielen, die de gemeenschap van het diepe binnenland met de kust onderhoudt, machinerieën en werkkrachten aan- of ontginningsproducten afvoert; voor hem is gewoonlijk de zware taak weggelegd, om met taai geduld en stalen wilskracht, binnen betrekkelijk korten tijd, in nooit bezochte streken, eene quasi gevestigde orde van zaken te scheppen; met behulp van weinig betrouwbare kaarten grenzen af te zetten; meet- en waterpasinstrumenten te manipuleeren, eer hij het pikhouweel in den grond slaat of de boorpijp in de diepte drijft; hij zal, zijn werk aanvangend, zich in een bergachtig terrein langs merkbare hellingen een voetpad door het bosch moet banen; vóór alles behooren te zorgen dat de communicatie verzekerd zij met de plaats, van waar uit hij de levensmiddelen betrekt voor zijn gevolg van mandoers en koelies; bedenken moeten dat zelfs die plaats in den regel slecht voorzien is, omdat de gemeenschap met het meest beschaafde deel van den archipel tijdroovend is en veel te wenschen laat. Bij dit alles vordert de hygiène der arbeiders zijn onafgebroken zorg. Wordt deze eisch verwaarloosd, dan is hel leed niet te overzien, woekeren malaria en buikziekte onder de koelies, maken zij hare slachtoffers en staat het werk ten slotte stil, om niet dan met grootere krachtsinspanning en tegen verdubbelde kosten hervat te kunnen worden.

 Dit wordt dan nader uitvoerig toegelicht met opgaaf van wenschelijke verbeteringen en aanvullingen.



Atjeh.

 Onze correspondent te Batavia seint ons:
 De vijand viel ons te Edi aan en werd teruggeworpen met een verlies van 110 man. Aan onze zijde werden de luitenant Van Kroon en veertig minderen gewond.
 Kolonel Van Heutsz ia met het dorde en veertiende bataljon naar Edi op marsch.
 Waarschijnlijk hebben de aanhangers van Oemar, die volgens de laatste berichten een uitstapje naar het ons bevriende Edi hebben gemaakt, eens willen toonen wat zij konden. Alleen door een stout optreden konden zij hopen eenigen indruk te maken op de bevolking van de Oostkust; en het is daarom des te meer te waardeeren dat onze troepen (naar Edi was een half bataljon onder overste Moorrees gezonden) den aanvallers onmiddellijk zulk een geweldigen slag hebben toegebracht. Het is natuurlijk dringend noodig dat wij bij elken aanval op bevriende staatjes krachtig ter verdediging bijspringen.
 Dat kolonel Van Heutsz naar Edi zou marcheeren komt ons nagenoeg onmogelijk voor. Wel is waar staat het er letterlijk zoo in het telegram, maar dit kan een onnauwkeurigheid zijn. Het zou anders wel eenigszins in overeenstemming te brengen zijn met het laatste bericht over kolonel Van Heutsz, volgens hetwelk hij met het 3e en 14e bataljon naar Endjoeng was getrokken (dus in zuidelijke richting) en, na aldaar leeftocht te hebben medegenomen, den vijand verder vervolgde. (Polim zou, zooals men zich herinnert, in Samalangan te vinden zijn.)
 Maar het is ondenkbaar dat kolonel Van Heutsz zulk een gewaagden tocht zou hebben ondernomen, die door zulke gevaarlijke streken zou voeren en zeker een week zou vorderen... als men rechtuit rechtaan kon marcheeren! Blijkbaar heeft hij zich te Segli naar Edi ingescheept, hetgeen ook geheel voor de hand ligt.
 De in het telegram genoemde officier is de 2e-luitenant der infanterie J. F. van Kroon, van de promotie van 4 Oct. 1895.



Ambtenaars Indischen dienst.

 Bij het groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst (tweede gedeelte), van 20 Juni tot en met 5 Juli te ’s-Gravenhage gehouden, zijn, naar orde der eindranglijst, de navolgende heeren toegelaten: W. V. Smeets, J. van der Marel, H. van Eek, L. L. Prins, C. L. Sanders, J. Tideman, H. J. van Brink, J. Scharp, A. J. Knaap, G. A. van Drunen, Th. van Voorthuysen, J. H. Riem, J. M. Uhl, H. F. van Hengel, J. M. P. Kooreman, J. D. de Vries, J. D. A. Lindhout, C. Schultz, R. Krull, H. W. Duclaux, jhr. J. H. Cornets de Groot, E. E. W. G. Schroeder, jhr. W. Engelen van Pylsweert, J. E. Edie Zzn., J. J. Bergsma, J. Ph. Baljon, S. Meihuizen Jr., G. van Lisse, H. I. Bussemaker, F. F. Borel, Ph. F. Laging Tobias, L. H. E. Schoonheyt, J. S. Scholten, J. M. Klinkhamer, J. W. Folkersma, L. van Kesteren, E. Th. J. Wolterbeek Muller.
 Van de 51 candidaten zijn dus geslaagd 37, 4 trokken zich terug voor of tijdens het examen en 10 werden afgewezen; slechts 10 plaatsen zijn beschikbaar.



 De begrafenis van den gepens. majoor van het Nederl. Indische leger W. A[.] van Rees is nader bepaald op Vrijdag a. s. op Oud Eik en Duinen. De stoet zal des voormiddags 11 uur het sterfhu’s verlaten.



KUNST EN WETENSCHAPPEN.

Sint Lucas.

 De vereeniging „Sint Lucas” heeft in twee zalen van den rechter-bovenvleugel van het Stedelijk Museum voor eenigen tijd haar intrek genomen, tot het houden harer 8ste jaarlijksche tentoonstelling.
 Aanplakbiljetten kondigen aan, dat er schilderijen, aquarellen, teekeningen, beeldhouwwerken en schetsen te zien zijn. Beeldhouwwerken zijn alleen vertegenwoordigd door twee gipsen schetsontwerpen van A. Hesselink voor zijn standbeeld van Koning Willem III. In de eerste zaal hebben de schilderijen een plaats gekregen; in de tweede zaal hangen bijna uitsluitend aquarellen en eenig pastelwerk.
 Van een uitvoerige bespreking dezer tentoonstelling, die overigens niet meer dan een zeventig catalogusnummers vormt, zullen wij onthouden, alleen vermeldende, dat iedereen een bezoek aan deze kunstverzameling van onzen jongen schilder, wien werk op andere tentoonstellingen wel eens in de groote hoop minder tot zijn recht komt, tot een bezoek opgewekt kan worden, minder omdat er veel bij is, dat verre boven het omringende uitsteekt, doch meer omdat er ook zoo goed als niets is, dat onder het middelmatige blijft. Als doorsneewerk maakt de ditjarige tentoonstelling dezer St. Lucasleden een prettigen en gunstigen indruk.
 Ons aan de alphabetische volgorde houdend, noemen wij alles inzenders: M. van Andringa, Lièger Bankema, Paul Bodifré, mej. Corry Boellaard, Co. Breman, Arthur Briët, F. Deutmann, Kd. Frankfort, mej. A. Gildemeester, A. M. Gorter, J. H. L. Manan, A, Hesselink, W. B. van Horssen, Jan Kleintjes, A. H. de Koning, H. M. Krabbé, C. Kuijpers, B. Laguna, D. Meelis, Piet Mondriaan, Jan van Oort, H. A. van Oosterzee, H. van der Poll, B. I. H. Polvliet, R. C[.] Poort, Benj. Prins en E. R. D. Schaap.



 De Greifswalder hoogleeraar Wilhelm Ahlwardt, een zeer verdienstelijk orientalist, heeft Maandag zijn zeventigsten verjaardag gevierd.
 Prof. Ahlwardt heeft zijn hoofdstudie gemaakt van de Arabische letterkunde, meer in het bijzonder de Arabische poëzie waarover hij tal van merkwaardige werken heeft geschreven. De groote verdienste heeft hij zich echter verworven door de samenstelling van catalogi van Arabische handschriften. Zijn grootste catalogus van Arabische handschriften omvat zeven lijvige boekdeelen en is de vrucht van een ingespannen arbeid van acht jaar (1887—1895). Bovendien zijn door dezen geleerde nog tal van kleinere catalogi samengesteld. In het geheel heeft hij aan dezen arbeid dertig jaren van zijn leven gewijd.



SPORT EN WEDSTRIJDEN.

Automobilenwedstrijd.

 Dinsdagochtend te 8 uur zijn de deelnemers aan de toeristenafdeeling van Amsterdam—Parijs van de place du Trône vertrokken, voorafgegaan door een motorrijtuig dat ’s morgens te 7 uur de juryleden en enkele grootwaardigheidbekleeders van den Autom. Club de France van hun clubgebouw op de Place de l’Opéra afgehaald had.
 Den eersten dag reden de toeristen, waarvan 32 ingeschreven waren, tot Reims, een afstand van 155 kilometer over Champigny, Concommiers en Epernay, een zeer heuvelachtigen weg. Heden liep de weg over Reims naar Chateau d’Ardenne, het bekende kasteel van enkele leden van den automobileclub.



AANBESTEDINGEN.

 Aan de Marine werd heden aanbesteed de levering van: 1o. 1850 M. satinvoering, N. Terkuile, Enschedé ƒ 434.75; 2o. 1250 M. nankinet, id., ƒ 325; 3o. 1700 stuks matrasovertrekken en 1300 stuks kussenovertrekken, A. A. v. d. Eerden, firma W. v. d. Eerden, Bokstel, ƒ 2238.


 Door het bestuur der Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland is heden te ’s-Gravenhage aanbesteed: het bouwen van twee paviljoenen voor halfrustigen en onzindelijken, van een dokterswoning en van beambtenwoningen op het landgoed Bloemendaal te Loosduinen. Van de 17 inschrijvers was minste G. van Aken te ’s-Gravenhage voor ƒ 75,850. Hoogste inschrijving bedroeg ƒ 99,400.



ALLERLEI.

Tentoonstelling van Vrouwenarbeid.

 Het gezelschap Javanen, voor den kampong op het terrein der tentoonstelling van vrouwenarbeid bestemd, bestaat uit 22 mannen en 15 vrouwen. Zij zijn reeds in Maart 1897 uit Soerakarta, waar zij thuis behooren, te Genua aangekomen, onder leiding van den heer Bernard, die in 1889 bij het beheer van den kampong te Parijs was betrokken.

 Zij gaven voorstellingen van de wajang orang, van dansen met de gamelang en oefenden huisvlijt uit voor het publiek te Genua, Milaan, Turijn, Bologna, Venetië, Weenen, Stokholm, Christiania, Stettin, Maagdenburg, Berlijn, Keulen en Londen, overal in gewone lokalen, en zij waren verrast toen zij gisteren in Den Haag zich als in hun geboorteland zagen verplaatst, waar zij een passar aanschouwden en over een bamboebrug weer een kali passeerden.
 In de gebouwtjes, opgetrokken naar modellen uit onderscheiden gedeelten vau den Archipel, toeven de mannen en vrouwen slechts bij dag. Een ruim en goed ingericht woonlokaal is voor hen op het voorterrein in orde gebracht. Er zijn zeven muzikanten, een weefster, een bamboesvlechtster, twee batiksters, een vergulder, een kleermaker en eenige danseressen bij het gezelschap. Tezamen zullen zij ook op het tentoonstellingsterrein voorstellingen geven van de wajang-orang (Indische krijgsgeschiedenis in tooneelspeltrant) van gevechten en bij geluid der gamelang zullen de danseressen hare bevallige passen uitvoeren. Over de inrichting van den kampong is een gidsje ter perse van mej. Gerth van Wijk.
 Hoewel het een afzonderlijk gedeelte der tentoonstelling is, krijgt men van het terrein toegang tot de Oostindische afdeeling der expositie, die nagenoeg gereed in beperkte ruimte en met kleurige schikking veel opmerkelijks biedt.
 Gisterochtend waren de Javanen druk in de weer met het uitpakken en opstellen van gamelang werktuigen, benoodigdheden enz., die nu voor ’t eerst sedert het gezelschap in Europa aankwam, een omgeving vinden waar zij aan hunne bestemming kunnen voldoen.
 Zaterdag wordt ook de kampong voor het publiek geopend.



Fransche geest.

 De Revue des Revues heeft een onderzoek op touw gezet over het al of niet bestaan van een bijzonderen esprit Français in de letterkunde. Onder de 30 antwoorden vinden wij er ook een van Zola, die vast gelooft aan de superioriteit van den Franschen geest en