Pagina:Architectura vol 005 no 001.djvu/8

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
9
2 Januari 1897.
ARCHITECTURA.

zullen hier niet nagaan, welke bezwaren op ’t punt van architectuur door de wetten van den smaak gebillijkt kunnen worden, noch wat de Academie van schoone Kunsten in 1846 verstond door een ware onzin, maar als wij ons bij de beteekenis van deze zinsnede ophouden, vinden wij haar een lofspraak voor de gothische architectuur. ’t Is den beroemden secretaris opgevallen, dat in de gebouwen der middeleeuwen de architectuur voor ’t inwendige gedeelte gebruikt, niet dezelfde is als voor ’t buitenste en dit is een principe tot regel der kunst gehuldigd, omdat het voortspruit uit de ondervinding, zoowel als uit het gezond verstand en den smaak.

(Wordt vervolgd.) 

KOORSCHILDERING IN DE CRYPTA
VAN ROLDUC.

 In het begin der twaalfde eeuw, zoo luidt de oorkonde der stichting, leefde in Vlaanderen een eerbiedwaardig, uit adellijken bloede gesproten priester, Ailbertus. Terwijl hij te Doornik aan de stiftschool de letteren ouderwees, zag hij herhaaldelijk in een droomgezicht, verre van zijn vaderland, in een heerlijke landstreek, midden tusschen dichtbegroeide wouden, een open, met welig bloemrijk gras bewassen, en rechts en links door heldere bronnen besproeide bergvlakte. Dáár moest hij op Gods bevel een heiligdom stichten.
 Hij begeeft zich op reis met zijne beide broeders Thyemo en Walgerus en komt, na lang ronddolen, in het gebied van Graaf Adelbert van Saffenberch, die toen op zijnen burcht te Rode vertoefde; hij beklimt de heuvelen, doorkruist de bosschen, en, ter plaatse gekomen waar nu de crypta en het priesterkoor gebouwd zijn, herkent hij de gezegende plek, hem zoo duidelijk in visioen getoond; vol vreugde verheft hij de handen ten hemel en valt dankend op de knieën, het geheele lichaam ter aarde gebogen. En, terwijl hij in tranen en gebeden God dankt, hoort hij onder den grond een geklingel als van altaarschellen, ten teeken dat die plek aan ’s Heeren dienst moest gewijd en daar in den loop der eeuwen ontelbare malen het Misoffer moest opgedragen worden.
 De uitverkoren plaats was ook den inwoners bekend en heilig; zij hadden er dikwijls hemelsche verschijningen gezien, en herders, die naar de bloeiende zoden de kudden dreven, bevestigden, dat zij vaak liefelijke melodieën als van hemelsche geesten hadden gehoord.

 Dit dichterlijk verhaal is trouw ontnomem aan de „Annales Rodenses” die door een priester der Abdij, een tijdgenoot van Ailbertes geschreven zijn.
 Wat de middeleeuwsche schrijver opteekende en wat van het eene geslacht aan het andere werd overgeleverd, is nu door de hand van den kunstenaar vereeuwigd en schittert in rijke kleuren aan de eeuwenoude gewelven van het priesterkoor.
 Wij slaan de oogen opwaarts, en daar ontrolt zich in alle bijzonderheden de schoone legende, en, onder den indruk der geheimnisvolle tafereelen, fluisteren wij: de plaats waarop wij slaan is een heilige grond.
 De hoogbegaafde kunstenaar, de hoogeerwaarde Heer M. Goebbels heeft in weinige weken een meesterstuk geschapen, dat wij met recht waardeeren en bewonderen.
 Nu pas, zoo verklaarden ons Dr. Cuypers, Hezemans en andere meesters in de kunst, nu de naakte velden der gewelven leven en tintelen van den gloed der kleuren, nu komt de heerlijke crypta tot haar volle recht, en geen andere kan haar evenaren; een passender schildering voor dat heerlijk monument is niet denkbaar.
 In het middelpunt van het gewelf prijkt op gouden achtergrond dc heilige Maagd en Moeder Gods Maria; immers Haar en den Aartsengel Gabriël is de Crypta bij de consecratie, in ’t jaar 1108, toegewijd. De voorstelling is een navolging van de middeleeuwsche Madonna van Jurk in Karinthië. De Moedermaagd zetelt op den troon van Salomon en streelt zachtkens met haar rechterhand het goddelijk Kind. De scheppende hand des Vaders en de zeven duiven die haar omringen volledigen het idee der H . Drievuldigheid, aan wier vereering de stichter Ailbertus zich op bijzondere wijze gewijd had: „Ailbertus, sanctissimae Trinitatis cultor eximius,” zooals de „annales Rodenses” hem herhaaldelijk noemen.
 Het beeld der Hemelkoningin wordt ingesloten door een krans van twaalf musiceerende engelen op blauwen grond, in wier midden de aartsengel Gabriël met den scepter en het „ave Maria” de hoofdplaats inneemt.
 De liefelijke, naïeve engelengroep met snaarinstrumenten, zakpijp orgel en tambourijn, herinnert aan de engelen van Fiesole; zij zijn zoo passend aangebracht in de voorstelling der legende, de gevleugelde hemelmuzikantjes, dat men onwillekeurig met de herders van weleer luistert en de ooren spitst, of men niet eenige tonen van het paradijsconcert zou kunnen opvangen.
 Zij zijn echter niet alleen van den hemel in onze crypta nedergedaald, die kleine toonkunstenaars; boven het altaar zweven twee engelen met het Gloria in excelsis Deo en daartegenover twee andere, met de woorden: et in terra pax hominibus bonae voluntatis; zij herinneren de toeschouwers aan het Kerstfeest, dat elk jaar in de crypta gevierd wordt. Vijf kleinere broertjes zitten op grauwen, donkeren achtergrond in de beneden—hoeken van de gewelfbogen gedoken en schudden met alle kracht de gouden schelletjes, bang of Ailbertus het teeken, waardoor hem Gods wil geopenbaard wordt, niet hooren zou.
 Het middenveld van het koorgewelf is op de volgende wijze verdeeld. Recht voor het altaar knielen op de bloeiende zoden de stichter en zijne twee reisgezellen; Ailbertus toont het grondplan der crypta, zijne broeders dragen pelgrimsstaf en tasch; allen zijn gekleed in de zwarte monnikspij der Augustijnen.
 Rechts van het altaar, aan de noordzijde, zien wij den grijzen graaf Adelbert met zijn jeugdigen zoon Adolf (die wel hoogstwaarschijnlijk onder de leiding van Ailbertus, den beroemden Leeraar van Doornik, opgevoed en onderwezen, en zoo de eerste leerling van Rolduc zal geweest zijn) in tegenwoordigheid van Bruno, den Bisschop van Trier, de aartsdiakenen van Luik en Keulen en de kanunniken van Aken, Luitbertus en Hartmannus, afstand doen van den eigendom in handen van Obbertus den Bisschop van Luik, om de plaats met de belendende akkers en bosschen te geven aan God, aan de H. Maagd en den Aartsengel Gabriël.
 De oorkonde van dezen afstand, die plaats had op den 13den December 1108, berust in de archieven van Rolduc.
 Aan den zuidkant staan de herders; zij slaan verbaasd hunne oogen ten hemel en luisteren eerbiedig naar de melodieën der engelen. Ook de schapen en hun trouwe bewaker zijn getroffen door de hemelsche muziek en spitsen in vrome aandacht hunne ooren.
 Tegenover Ailbertus en zijne broeders staat op het zuidelijk gewelfvlak Embrico, de edelman met zijne echtgenoote Adelida de „Conversen,” die hun rijke inkomsten aan Ailbertus ten geschenke brachten om de crypta te bouwen.
 Eere en dank aan den edelmoedigen kunstenaar! Met recht mocht de geleerde Referendaris, Victor de Stuers, den hoogeerwaarden Kanunnik gelukwenschen met de heerlijke schildering, en hem het fijne complimentje maken, dat een modern schilder zulk een werk niet maken kan, tenzij in hem een middeleeuwsch kunstenaar schuile.

Utile dulci.” 
R. Corten.