Naar inhoud springen

Pagina:Architectura vol 005 no 002.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
9 Januari 1897.
11
ARCHITECTURA.


ONDERHOUDINGEN OVER
DE BOUWKUNST, DOOR
VIOLLET-LE-DUC.

(Vervolg van bladz. 8.)



DE gevel van een gebouw biedt een groote oppervlakte aan, die van verre en van nabij, van voor en van zijdelings, kortom van zeer verschillende oogpunten beschouwd kan worden; daarom is het noodzakelijk het licht en schaduwspel te verkrijgen door de uitstekken te vermenigvuldigen om de oogen bezig te houden en het geheel door handig geplaatste steunpunten duidelijk af te teekenen. Het kan niet anders dan de goedkeuring wegdragen, dat een bouwmeester aan de verschillende gezichtspunten denkt en de vormen zoo samenstelt, dat zij een gunstigen aanblik zouden leveren, van verre en van nabij, van voor zoowel als zijdelings gezien. Wat het inwendige gedeelte betreft, is ’t geval zeer verschillend, want de architectuur van een zaal is slechts zichtbaar, wanneer men in die zaal is, en dan is de oppervlakte tot de hoogte beperkt, terwijl de toeschouwers zich op een horizontaal vlak bewegen. De bouwmeester moet dus rekening houden met de beperkte oppervlakte, die alleen zichtbaar is.
Men kan veronderstellen, dat de Grieken dit beginsel hebben aangenomen; de Romeinen hebben het te dikwijls verwaarloosd, maar wij hebben ’t bewijs dat de bouwmeesters der middeleeuwen, er zich aan onderworpen hebben. Hoe groot het middenschip ook zij, ’t is opmerkelijk, dat zij er slechts een ordonnantie in gesteld hebben van den grond tot aan de boogronding der gewelven. Als de kolommen gebezigd zijn, beginnen zij op den grond en dragen de gewelven. In eenige gebouwen van een overgangsperiode, zooals de Notre-Dame van Parijs, de kathedralen van Noyon, Sens, Senlis en eenige kerken van het einde der XIIe eeuw hebben de architecten een ordonnantie gesteld op een rij lagere pilaren; maar zij hebben genoeg smaak gehad, die ondergeschikte ordonnantie betrekkelijk veel mindere afmetingen te geven, zoodat zij als ’t ware voor basement of voetstuk zou dienen. Wanneer die architectuur zich geheel ontwikkelt en een volslagen eenheid verkrijgt, zooals in Reims, Amiens, Bourges, Chartres enz., dan — naarmate ’t buitenste duidelijke silhouetten teekent, de gedecoreerde voorsprongen doet uitkomen en van ’t effect van ’t rechtstreeks ontvangen licht profiteert, naarmate van binnen de lijnen vereenvoudigd, de sprongen vermeden worden en de decoratieve middelen tot een soort van eenheid terug worden gebracht — dan is in die gebouwen het buitenste gemaakt om de aanschouwers uit te noodigen het van de verschillende oogpunten te bezien en van de groote verscheidenheid te genieten, terwijl het binnenste slechts een indruk van grootschheid en kalmte tracht te geven. Het beeldhouwwerk is schaarsch en de verticale lijnen die opheffen zijn integendeel menigvuldig. De onderdeelen zijn tot de menschelijke schaal teruggebracht; alles werkt mee om een indruk van eenheid te geven. En als men die onderdeelen ontleedt, bemerkt men dat ieder deel, ieder profiel geteekend is geworden voor de plaats, die het inneemt en om op die plaats een zeker effect te maken. Als de kathedraal van Amiens geheel in puin lag, zou men met behulp van de meetkundige formule op teekening 13 aangegeven, door al de stukken goed te bezien, ieder hunne respectieve plaats terug kunnen geven.
De heer Raoul Rochette klaagde over de armoedige eenvoudigheid van het binnenste onzer kerken, vergeleken met hare gevels[.] ’t Binnenste was slechts versierd door schilderingen, gebrand glas (wat ook een soort van schilderwerk is) en gewoonlijk zeer rijke kerkmeubelen, maar men moet wel aannemen, dat de versiering van het inwendige der Grieksche gebouwen eerder uit schilderwerk en meubelen was samengesteld, dan uit ingewikkelde, architectonische ordonnantiën met talrijke sprongen. Dit beginsel is te waar en te natuurlijk, dan dat de Grieksche artisten het niet stipt gevolgd zouden hebben. Maar wat was de „cella” van een Griekschen tempel vergeleken met het inwendige der kathedraal van Amiens? Wat is een oppervlakte van 100 meter tegenover een van 7000 meter? Zeer zeker is dit verschil van afmeting geen bewijs van mindere of meerdere kunstwaarde, want de kunst is geheel onafhankelijk van de afmetingen van een gebouw en niemand zal beweren, dat de kerk „la Madeleine” den kleinen tempel van Theseus overtreft. Maar het is ook ontegenzeggelijk, dat hoe grooter de afmetingen zijn, hoe grooter de moeielijkheden worden die de architect moet overwinnen. Het is reeds bezwaarlijk een zaal van 10 op 6 meter gunstige proportiën en een passende versiering te geven, maar hoeveel meer studie eischt het niet een schip van 140 op 50 meter een karakter van grootschheid, harmonie en eenheid te geven? Die moeilijkheid toch, hebben de architecten der middeleeuwen weten op te lossen, toen zij hun publieke gebouwen ontwierpen. Zonder de kerken te noemen, leveren de groote zalen van Sens, Poitiers, Montargis, van het Paleis te Parijs, van het kasteel van Coucy en ook, hoewel van veel lateren datum, van het kasteel van Fontainebleau, genoeg bewijzen, dat de bouwmeesters der middeleeuwen en zelfs der Renaissance een volslagen éénheid aan de inwendige architectuur wisten te geven en dat de middelen om die éénheid te verkrijgen, zeer verschillend waren van die, gebruikt voor de gevels der gebouwen.
Dit principe werd ook door de Romeinen gevolgd, wanneer zij een gelukkigen inval hadden, of (wat aannemelijker is) wanneer zij de Grieksche artisten vrij lieten, hunne inspiratie te volgen zonder hun de Romeinsche voorliefde der weelderigheid op te dringen. Wij vinden in zekere van hun badzalen en in zalen van geringe afmetingen ’t beste bewijs, dat zij somtijds de ordonnantiën die in het bijzonder op ’t innerlijk werk toepasselijk waren, wisten te bezigen.
De Grieksche artisten, door de Romeinen gebruikt, hebben een verderfelijken invloed op de Romeinsche Architectuur gehad. Daar de Grieken niet meer en anders kouden doen, hebben zij hun overwinnaars versleten. Het woord overwinnaars zou hier eigenlijk door dat van beschermers vervangen kunnen worden, want de Romeinsche politiek achtte het verkieslijker de Grieken als beschermd te beschouwen en niet als overwonnen. De Grieken hebben ze versleten niet door met de fijne regels van hunne kunst den Romeinschen smaak voor het weelderige en het reusachtige te bestrijden, maar door den rijkdom van materie en van technische kunde, zooveel te verkwisten als die barbaren ’t wenschten.
Men moet, wel is waar, met de Egytenaren aannemen dat de driehoek uit de zijden 4, 3 en 5 ontstaan, waarvan de zijden 3 en 4 een rechten hoek vormen, een volmaakt diagram is en dat de verhouding van 5 in de hoogte en 8 in de breedte ’t oog voldoet. Hoewel het moeilijk is te bewijzen waarom een gewaarwording ’t oog aangenaam of onaangenaam aandoet, kan men zulk een gewaarwording toch wel beschrijven. Zooals hierboven reeds gezegd is, gaan de afmetingen voor ’t gezicht over tot proportiën (d. w. z. de betrekkelijke verhouding der lengte, breedte en oppervlakte) slechts wanneer een ongelijkheid tusschen de afmetingen bestaat. De verhouding van 1 tot 2 of van 2 tot 4 is geen ongelijkheid maar een herhaling van gelijke deelen. Een verhouding–stelsel, dat deu ontwerper als ’t ware dwingt verdeelingen te maken, waardoor men verhoudingen krijgt die door ’t oog niet beschreven kunnen worden, omdat zij tot elkander staan als 5 tot 8, heeft als grondslag ’t middel om de noodzakelijke contrasten te verkrijgen die een eerste vereischte zijn in de wetten der proportiën. Het oog is ’t zintuig dat ’t meest gebruikt wordt en buiten de beredeneering handelt, daarom is ’t een zeer fijnvoelend werktuig zelfs bij personen, die nooit getracht hebben in te zien, waarin een systeem voor proportiën goed of slecht kon zijn. Als ’t oog