Pagina:Architectura vol 005 no 012.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
68
20 Maart 1897.
ARCHITECTURA.



 De voorzitter vroeg daarop, of de heer nijhoff bereid was de lezing voor het orgaan van het genootschap af te staan, doch de heer nijhoff kon dit niet beloven.
 Tenslotte vestigde de voorz. nog de aandacht op den aanstaande Prix de Rome voor architecten en vond het raadzaam dat jonge bouwkundigen zich niet lieten afschrikken door het omslachtig programma, hij zou het jammer vinden wanneer door gebrek aan deelneming deze voor bouwkundigen zoo gunstige gelegenheid zou worden opgeheven. De heer kromhout wees er op, dat de som van 1200 gulden als jaargeld en studiebeurs te weinig was en zou het wenschelijk vinden als het Genootschap stappen deed om hierin verandering te brengen.
 De heer de bazel vond den tijd van drie weken voor het meedoen aan den Prix de Rome te lang. Een bouwkundige die meestal in de praktijk werkzaam is, kan geen drie weken uit zijn werkkring gaan om aan den prijskamp deel te nemen.
 De voorzitter beloofde dat het bestuur ernstig zou overwegen wat het beste te doen was om te trachten in de geconstateerde gebreken verbetering te krijgen.
 Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering gesloten.


ON­DER­HOU­DIN­GEN OVER DE BOUW­KUNST, DOOR VIOL­LET-LE-DUC. ver­volg van bladz. 55.

Het spreekt van zelf dat de romeinen, klassieken (volgens de moderne opvatting van dat woord) moesten zijn, want niets past beter bij eene administratieve regeling dan het hedendaagsche klassicisme, terwijl de discusie geheel in strijd is met den adininistratieven geest. — Men mag met eenigen grond veronderstellen dat de grieken zeer middelmatige bestuurders zijn geweest. De romeinen hebben de zuilenorde en vooral de Corinthische orde met de strengheid van eene wet gehandhaafd, maar toen het architectonische rome zich aan de handen der grieken overleverde, hebben deze de orde waarvan zij het eerst de proportiën gevonden hadden, in de Romeinsche bouwkunst niet bewaard. Daar de orden in de Romeinsche architectuur niet meer dan een decoratief onderdeel waren, hebben de grieken ze als zoodanig beschouwd, ze voortdurend gewijzigd, zelfs geheel afgeschaft en alleen de kolom met haar kapiteel bewaard. Daar de orde het gebouw niet meer vormde en de kroonlijst niet meer den waterafloop van het dak was, had het entablement geen reden van bestaan meer en verviel het dus ook zoo goed als geheel. De vorm en de proportiën van de kolom en haar kapiteel worden afhankelijk van de plaats die zij innemen. Bijvoorbeeld als een kolom in een schip op een aanzienlijke hoogte staat in betrekking tot den grootsten afstand, waarop de toeschouwer kan zijn, hebben zij den korf van het kapiteel verbreed (zooals men zien kan in G teek. 14) opdat hij den toeschouwer groot genoeg zoude voorkomen, of wel zij hebben den korf verlengd om hem de proportionneele hoogte terug te geven, die zij door den afstand voor ’t oog van den toeschouwer verloren heeft. Voor den toeschouwer die op punt O staat, zijn de afstanden lm en l’m’ van gelijke grootte. De Romaansche architecten der middeleeuwen schijnen die nieuwe proportionneele beginselen niet gekend te hebben, maar de Fransche leeken-architecten der XIIde en XIIIde eeuw hebben ze met eene meetkundige nauwgezetheid toegepast, die men met belangstelling nagaat. Toen de grieken van allen dwang bevrijd en geheel aan zich zelf overgelaten, van de Romeinsche architectuur hunne kunst konden maken, hebben zij het stelsel der proportiën geheel gewijzigd. De tijden, waarin de grootste gebouwen niet meer dan 500 Meter oppervlakte besloegen, waren voorbij. De nieuwe beschaving wilde grootere afmetingen zien en wat de Romeinsche bouwtrant bezat, dat goed of practisch was, moest ook hier van dienst zijn.
 Die conditiën werden door de laatsten der grieken aangenomen; daarom hebben zij niet getracht hunne schoone, oude kunst te radbraken en te veranderen, maar zij hebben een andere kunst aangenomen en al hun verstand en logischen geest gebruikt, om aan de nieuwe eischen te voldoen. Wat een groote les zou dit voor ons niet zijn, als wij het slechts wilden inzien. — Wat hebben nu de latijnen der Renaissance gedaan? Zij hebben niet de Romeinsche kunst door de grieken van byzantium hernieuwd en gewijzigd, overgenomen, maar de Romeinsche kunst in den tijd van haar verval door den gedwongen arbeid der grieken opgesierd. Het is waar dat de italianen niet in staat waren eene kunst te kiezen: sinds de IVde eeuw bezaten zij geen architectuur meer en onderhevig, dàn aan den Byzantijnschen dàn aan den Germaanschen invloed, zweefden zij tusschen de vormen waarvan zij noch den oorsprong noch de beginselen begrepen. Men moet bekennen, dat zij niet veel te verliezen hadden, toen zij zoo goed en zoo slecht als het ging, de oude officieele kunst van het keizerrijk overnamen. Maar voor ons in het westen was de toestand zeer verschillend. Wij hadden eene onafhankelijke kunst, steunende op eigen beginselen en toch hebben wij die Italiaansche nabootsingen van een kunst, met reden door de grieken verworpen, aangenomen niettegenstaande wij de grieken zeer bewonderden. Voor zulk een tegenstelling is geen verklaring te vinden; intusschen wordt zij vervangen door een wantrouwende, hardnekkige „routine.” Het Grieksche genie zou nog lang door de barbaren onderdrukt worden; het werkend verstand steeds strevend naar het beste, logisch voortgezet, moest weer buigen voor de samenwerkende kracht. De geest zou ondergeschikt worden aan de formule en zelfs door een gewaanden terugkeer tot een der vormen door de Grieksche kunst aangenomen, zou de formule de inspiratie, die men in het westen nog aantrof, verstikken.
 Men kwam er toe vanwege de grieken de vrijheid der architectuur te belemmeren, den vooruitgang wier ijverigste voorstanders zij geweest waren te loochenen en de kunst onder de doodende Romeinsche overheersching terug te brengen. Na de eerste pogingen om den vorm in harmonie met de bouwwijze te brengen, trachtte men te byzantium den verderen vooruitgang te belemmeren en de meest ontwikkelde geesten, de strevers naar de volmaaktheid, de nestorianen werden verbannen. Zij gingen elders, ver van byzantium, de kunst beoefenen, maar een meer rationeele kunst, waarin steeds rekening met de ontwikkeling werd gehouden.
 In de verre oudheid hadden de grieken van attika de gewelven niet in hunne gebouwen toegelaten. Zij waren echter met die bouwwijze gewend geraakt gedurende de eeuwen, waarin zij aan de romeinen onderworpen waren geweest; toen konden zij weinig aan de beginselen of den vorm der gewelven veranderen daar de romeinen zulks niet geduld zouden hebben. De Romeinsche bouwwijze was een geregelde zaak en de romeinen beschouwden de grieken slechts als smaakvolle decorateurs. De pendentifs waren de eenige veranderingen aangebracht in het gewelven-stelsel te byzantium of in de gebouwen, opgericht gedurende de overheersching van het keizerrijk. Dit was reeds eene zeer belangrijke verandering en een zeer logisch gevolg van de vermenging der koepel- en tongewelven. Het Grieksche genie, vrijer te byzantium dan te rome, schijnt eerst daar tot die gevolgtrekking te zijn gekomen, doch zonder van den half cirkelboog af te zien; deze laatste werd steeds als het diagram van den boog, het tongewelf, het gewelf met scherpe graten en den koepel, beschouwd. Toch als wij de drie hierboven besproken driehoeken (nl. den gelijkzijdigen driehoek, den driehoek gevormd op de diagonaal eener piramide met vierkant grondvlak,