Pagina:Bataviaasch Nieuwsblad vol 015 no 174.pdf/5

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

TWEEDE BLAD.

Bataviaasch Nieuwsblad.

DONDERDAG 7 JUNI 1900 No. 174.

Redacteur Mr. Ph. S. DE LAAT DE KANTER.

Uitgevers G. KOLFF & Co.



FEUILLETON.



HET TOEVLUCHTSOORD.

(Uit het Engelsch van Walter Besant.)

65) (Vervolg.)  

TWEEDE DEEL.

Vijf weken later

Hoofdstuk XII.

Omwenteling.

 Al deze dingen te zamen veroorzaakten een toestand van opgewondenheid en ongedurigheid, die allen aanstak, de tongen losmaakte en hevige woordentwisten veroorzaakte. Toch waren er nog die ongevoelig bleven, in zwijgende ledigheid zich afzonderden en zich gelukkig voelden, als het geluk kan genoemd worden, wanneer niets is overgebleven dan lichamelijke pijn en de natuurlijke aandrift om zich te voeden. Dezen, de discipels van den Meester, waren voor hem een onuitputtelijke bron van tevredenheid, hij dacht dat zij waren opgestegen en de ziel zich van het lichaam gescheiden had, hij dacht dat zij evenals hijzelf, zich verhieven naar andere werelden, bewoond door mannen en vrouwen, die een hier onbereikbare wijsheid en onbegrijpelijke vreugde deelachtig waren geworden. En dit zonder de geringste hulpmiddelen zooals onderwijs, vermaningen, lectuur, gebeden en lofzangen, die bij iederen anderen godsdienst bleken noodig te zijn. Denk eens, als gij kunt, wat een heerlijke toestand voor een land het zou wezen, als evenals in dit Huis, de dagelijksche behoeften van iedereen verzekerd waren, zonder eenigen zorgen of angsten van zijn kant.
 Denk eens, als gij kunt, hoe de heerlijke ondernemingsgeest zou toenemen onder een volk, dat alles had wat het verlangde. Denk eens, als gij kunt, aan een vereeniging van de buitenwereld uitgesloten, aan wie het lezen en het spreken, uitgenomen over noodzakelijke dingen verboden is, zonder eenige doel of eerzucht.”
 Zij waren nog niet allen gedaald tot den staat, die het natuurlijk gevolg was der Voorschriften, verscheidenen konden nog spreken en redeneeren. Bij dezen ging het gefluister in gemor over, de veranda was gevuld met ongeveer vijftig of zestig leden, die allen te gelijk en luid spraken.
 Toen klonk de bel voor het avondmaal hard en wanluidend. Zij staakten hun gesprekken en allen gingen als gewoonlijk de Hal binnen.
 Zuster Phoebe en Broeder Silas namen hun gewone plaatsen tegenover elkander in; het gelaat der bruid was vertoornd en rood, dat van den bruidegom somber en knorrig. Broeder Charles, aan wien het Comité bevolen had het Huis te verlaten, zat op zijn gewone plaats en gebruikte zijn voedsel met zijn gewone onverschilligheid. De plaatsen van Bloeder Gilbert en Zuster Cicely bleven ledig, hat was dus waar, dat zij gevlucht waren. De Meester zat in zijn stoel, doch met gebogen hoofd en treurigen blik.
 Iedereen wist dat Cicely een dochter voor hem was.
 Toch had hij haar weggezonden, zooveel vertrouwen stelde bij in zijn eigen geloof en lessen.
 Cicely was heengegaan, de Meester zelf had haar verdreven en nu zat hij in diepen rouw, die hem ten laatste geheel zou ondermijnen.
 Er sprak meer dan enkel rouw uit het gelaat van den Meester. Hij had zijn kind verloren. Dit was veel. Maar hij kon niet zooals gewoonlijk zijn ziel doen stijgen tot de ongeziene wereld om met de moeder van het kind te spreken, zijn geest was zwaar als lood; misschien dacht hij dat de moeder vertoornd op hem was. Had zij niet altijd haar echtgenoot, dien reinen vlekkeloozen heilige bemind? Toch had hij gehandeld volgens zijn eigen lessen in het geestelijk belang van het kind. Zou de moeder hem verlaten? Als hij van beiden beroofd werd, zoowel van zijn geestelijke dochter, als van zijn geestelijke zuster, wat zou er dan van hem worden?
 Gij hebt reeds gehoord van de muziek, die gedurende het avondmaal meewerkte tot verheffing der ziel. De piano werd voor hen bespeeld door een Duitscher, den eenigen musicus van het Huis. Hedenavond was de piano gesloten. De musicus nam zijn plaats aan tafel in.
 »Neen,” zeide hij met tranen in de oogen, »ik kan niet meer spelen — »Dat kleine meisje,” zoo noemde hij haar altijd, »is heengegaan. Vijf jaar lang heb ik voor haar gespeeld om haar te laten dansen, als gij klaar waart met hetgeen gij dansen noemt — uw geschuifel,”

VAN UIT „DIE HAGHE.”

Waarzeggerij.


 Evenmin als de meeste lieden, kan ik het met mijzelf maar niet eens worden, wie ik gelooven moet, de geleerden, die zeggen, dat wij in de 20ste eeuw leven of hen, die iemand met allerlei huismiddeltjes voorrekenen, dat wij nog één jaar moeten wachten, alvorens de nieuwe eeuw begint. Tot een van die huismiddeltjes behoort ook het opstapelen van centen. Gij weet wel lezer.... 1, 2, 3, enz. tot en met den hondersten cent... dan hebt gij een gulden, die een eeuw moet voorstellen en dat moet gij 19 malen herhalen! Als gij centen genoeg in huis hebt, kunt gij met wiskunstige zekerheid ter zake u eene eigen overtuiging vestigen. Ik had geen centen genoeg in huis, niet eens in bezit, dus moogt gij het mij niet kwalijk nemen, dat ik naar andere middelen omzag, om tot eene overtuiging te geraken, en ik heb heusch geprobeerd om de beantwoording van het probleem te verkrijgen, door in dit cultuur-centrum, onze onvergelijkelijke, binnenkort weder geweldig stinkende Hofstad, het peil der beschaving, der algemeene ontwikkeling te noteeren.
 Aan ’t fietsen, aan de toenemende uitbreiding der feministische beweging, aan de hooge boorden van ’t slungelachtig jeunesse-dorée-geslacht, aan minachting tentoongespreid door ’t mindere volk voor altaar, troon en gevestigd gezag der overheid, zou ik zeggen, wij zitten in de 20ste eeuw. Maar toen is er iets gebeurd, wat mijne overtuiging met zooveel zorg gegrondvest, opnieuw hevig kwam schokken. Lezer, ik heb ontdekt, men gelooft hier in den Haag aan waarzeggerij! men doet aan spiritisme en er bestaat een kring van Occultisten.
 Laat mij beginnen met te zeggen, dat ik erg indulgent ben. Ik kan mij voorstellen, dat er honderden met mij op Java, door een Chinees, met behulp van een „glatik”, een rijst-diefje, zich de toekomst lieten voorspellen, maar daarvan waren er zeer velen, die ’t deden om de vertooning van ’t gedresseerde vogeltje te aanschouwen, niet om een tip opgelicht te zien van den sluiër, die den nog niet gekomen tijd bedekt.
 Doch hier in den Haag bloeit, dank zij de zeer uitgebreide klandisie, tot in de hoogere kringen zich zelfs uitstrekkende, het beroep, dat in de oudheid ook hoog in aanzien stond, dat van „profetes”. Alleen woont zoo’n gebenedijde vrouw vandaag niet meer in de bijgebouwen van een tempel, niet eens in een fatsoenlijke buurt, maar in een complex van straten, en steegjes, ergens op een onmogelijk bovenhuis, te bereiken langs een gore trap, die in ’t stille avonduur kraakt onder fatsoenlijker en eléganter voetjes, dan men zou verwachten, dat die dáár de beklimming beproeven zouden.
 Is de bezitster van zulk een onderdanenpaar eindelijk op ’t portaal aangeland, den slaat haar een pénétrante petroleumgeur tegemoet en als zij klopt aan de vettige deur, met het scheef hangende naambordje, wordt die opengedaan, door een would-be juffrouw nit den burgerstand, die ’t air aanneemt van iemand, die betere dagen gekend heeft.
 In ’t vertrek, waar soms ook een ledikant der profetesse staat, ruikt het eigendommelijk naar uiën, de groenten van ’t gepeupel bij uitnemendheid, en het „juffie” dat soms a real lady is, kan beginnen met te consulteeren, la sonnambule extra-lucide, die naar gelang van hare bekwaamheid in ’t zwartste koffiedik, eene rooskleurige toekomst kan lezen, of soms daartoe „met een ei werkt”. Kaarten komen er altijd bij te pas, en ik ken te weinig van die dames om u te kunnen uitleggen, welk verband zij vinden mogen in koffiedik en noodlotsbesluiten. In „koffieboonen” en „naar Holland gaan” heb ik wèleens verband gevonden, ook in „koffie-oogst” en „trouwen per procuratie”. Maar dat is gemakkelijk als men ’t kabbalistisch woord „prijzen” kent. Dientje, de meid, heb ik er met haar wachtmeester naar toe willen sturen om te weten hoe do waarzegster dàt kunststuk volvoerde, maar die twee hebben mij deerlijk teleurgesteld en de zaak niet ernstig behandeld. Dientje was door den krijgsman, die haar ’t hart gestolen had, opgestookt om de „juffrouw” te vragen of zij zóó met een ei kon werken, dat zij ’t uitgebroeid kreeg, alleen, zonder kip, natuurlijk. De juffrouw was daar nijdig om geworden en de conférentie was bijna op ruzie uitgeloopen.
 Dientje was er heelemaal van ontdaan.
 „Want ziet u, mevrouw, Theunis — zoo heet haar teerbeminde, kan zoo driftig worden en hij heeft de „juffrouw” van alles gezegd; hij heeft haar uitgemaakt voor „meisjesbederfster[”] en „koppelaarster”.
 Des middags daarop kwam ik Theunis tegen, en ik heb hem een kwartje in de handen gedrukt en gezegd: „Man, dat is voor jou waar zeggen.” Hij begreep mij dadelijk, salueerde eerbiedig, met een glimlach, die heel oneerbiedig was voor de occultistische wetenschap.
 Als nu alle jonge dames, maar met een realistisch gezinden cavalier de toekomstjuffrouw raadpleegden, bleef de zaak een vrij onschuldig genoegen. Maar er zijn voorbeelden genoeg, bijna te veel, dat dames uit den deftigen stand, de waarzegster raadplegen en zich door hare mededeelingen waarlijk doen leiden. En zoo die dames zich geneeren om naar de achterbuurt te gaan, waar dat wijf woont, zoo bestaat er gelegenheid te keuze en keur, om op spiritistische en dergelijk seances, te trachten kennis op te doen van de „onzienlijke dingen.”
 Booze tongen beweren, dat seances van magnetiseuses geregelder bezocht worden dan de lessen van de kookschool of de huishoud-school.
 O! ja op zich zelf kan dat geen kwaad, om tot onderzoek zulk eene séance te gaan bijwonen. Dientje’s plebejisch grof zenuwgestel zal van zulk eene visite niet lijden, maar wel dat der aristocratische freule, die, de Satan weet hoe, gelooft oprecht en vurig, met overtuiging gelooft, dat er eene occulte wetenschap bestaat, en die door de uitlatingen van ’t bijna verafgode medium eene nieuwe opvatting der Christus-figuur verkrijgt...
 Le Sauveur, consolateur des vieilles filles (de Heiland, als oude jongejuffrouwentrooster). Daar krijgt de dame zelve „transes” van, erger dan een eerste klasse medium.
 En niet alle die jonge dames, die studeeren op ’t gebied der klopgeesterij en tafeldans zijn zoo gelukkig eenen grimmigen oom te hebben, die in de Oost voor „klopgeest” gespeeld heeft. „O! oom, het medium wist letterlijk alles!” zei ’t nichtje. „Ook dat jij vandaag nog een mep op je facie zoudt krijgen?... Niet... nu dáár dan!”... en een klinkende muilpeer, overtuigde het nichtje heel gevoelig dat het medium haar voor ’t ondergane gevaar had behooren te waarschuwen.
 Zoo’n oom of zijn broeder, de papa der dametjes, die zoo op geesten-gezelschap verzot zijn, gaat ook wel eens, voorzien van een dikken palembangschen rôtan, naar de „magnétiseuse” toe, om die met nadruk te verzoeken, zijne nichtjes- of dochtertjes niet meer op de séances toetelaten. Met eenig gedécideerd optreden, gepaard dan ’t aanbod om als klopgeest optetreden, wanneer oom of papa merkt, dat de meisjes toch komen, wordt zulk een verzoek altijd ingewilligd.
 Ik heb nooit te weten kunnen komen of ’t bedrijf van waarzegster of „magnétiseuse” een patent-plichtig en bij de wet geautoriseerd beroep was, maar zelfs in het bevestigende geval is het zeker, dat de dames (sic.) niets zoo zeer vreezen als opzien, schandaal, plotselinge verschijning van ongeroepenen, die meestal nog ongeloovigen zijn... en inmenging van politie of geneesheeren.
 De „waarzegsters” verschijnen nu en dan op ’t getuigenbankje aan ’t gerechtshof; dwalen ook wel eens achter de tralies, voor helen b. v. — maar de „magnétiseuse”, die heel vaak eene woning op een deftigen stand bezit en daar hare séances houdt, is veel te slim om niet te begrijpen, dat zij hare occultistische fratsen „fatsoenlijk” moet bedrijven om daaruit eene tamelijk lucratieve broodwinning te maken.
 Voor bedrijfskapitaal is noodig, behalve de gemelde woning, 1ste een degelijke kennis van ’s Gravenhage en zijne bewoners, 2de eene ongehoorde dosis brutaliteit, 3de eenige ervaring van menschen en de roerselen van hun hart, 4de ongeveer-beschaafde manieren, 5e een stalen voorhoofd. Eene dame, die dat bijeengekregen heeft, kan haar salon inrichten en bezoek afwachten. Komt er iemand, dan staat hij, dat moet erkend worden, gewoonlijk een oogenblik „perplex”.
 Op ’t eerste gezicht ziet er alles deftig genoeg uit.... maar de plaats boven den schoorsteenmantel, eene boetvaardige Magdalena, (die misschien wel de patronesse der dames is), hangt scheef. ’t Sierlijk gebonden boek op de tafel toont vetvlekken, en ligt op een winkelhaak in ’t kleed. Als de magnétiseuse een boek te voorschijn haalt, uit hare bibliotheek, rolt er een groezelig breiwerk van achter een rij boeken, die opschriften dragen, beduidende dat zij allen over de occultistische wetenschap handelen.
 Redeneer nu maar, débatteer en démonstreer, een uur lang, tegen eene dame, die plan heeft naar de „magnétiseuse” te gaan... ’t is den moriaan geschuurd. ’t Heet voor de grap, maar den volgenden dag kan zij niet eten, en zenuwoverspanning schijnt ’t gevolg te wezen van omgang met geesten. Heeren zijn er gewoonlijk erg ongevoelig voor. De legende verhaalt van een jongmensch, dat een mooi, jong, vrouwelijk medium, dat heette in „gevoelloosheid” gebracht te zijn, onder de kin streelde. Wat moet hij geschokt geweest zijn, toen de „gevoellooze” hem guitig toelachtte en fluisterde: Nu niet,.... straks!
 Ik weet het wel, dat het erg kettersch is, te twijfelen aan occultisme, spiritisme en wat dies