Rome, begaf zich met geforceerde marschen naar Transalpijnsch Gallië en kwam bij Genava aan. Terstond beval hij de geheele provincie zooveel troepen als maar mogelijk was te leveren — er stond in Transalpijnsch Gallië in 't geheel maar één legioen — en liet de brug bij Genava af breken. Toen de Helvetiërs Caesar's aankomst vernomen hadden, vaardigden zij de aanzienlijksten uit hun midden, als gezanten tot hem af, aan de spits van welk gezantschap Nammejus en Verucloetius stonden. Zij hadden de opdracht te verklaren, dat de Helvetiërs van plan waren zonder eenige vijandelijkheid te plegen door de provincie te trekken, omdat zij geen anderen weg hadden; zij verzochten nu van hem vergunning daartoe. Caesar meende hun wensch niet te moeten inwilligen, daar hij niet vergeten was, dat de Helvetiërs eenmaal den consul Lucius Cassius neergehouwen, zijn leger verslagen en onder het juk gezonden hadden[1]; bovendien geloofde hij niet, dat een volk van zulk een vijandelijke gezindheid zich, als eenmaal de doormarsch hun vergund was, van gewelddadigheid en vijandelijkheid zou onthouden. Om echter tijd te winnen, totdat de troepen, die hij had gelicht, bijeenkwamen, antwoordde hij den gezanten, een bedenktijd te zullen nemen; zij konden, indien zij iets verlangden, den 13en April terugkomen.
8. Ondertusschen liet Caesar door het eene legioen, dat hij bij zich had, en de troepen, die uit de provincie tot hem waren gekomen, van het meer Leman, waardoor de Rhodanus stroomt, tot aan het Juragebergte, dat de grensscheiding vormt tusschen de Sequanen en de Helvetiërs, een muur van 19 mijlen lang en 16 voet hoog optrekken en een gracht graven. Toen dit werk was vol-
- ↑ 107 v. Chr.