belang, dat de Galliërs een hoogen dunk kregen van Italië's hulpbronnen, welke van dien aard waren, dat Rome niet alleen een verlies in den oorlog in korten tijd kon herstellen, maar zich ook met grootere troepenmacht kon versterken. Toen Pompejus dit ter wille van het staatsbelang en uit vriendschap had toegestaan, brachten Caesar's legaten de lichting spoedig tot stand, zoodat drie legioenen nog vóór het einde van den winter waren opgericht en bij hem waren gebracht, het dubbele van het aantal cohorten, die hij met Quintus Titurius had verloren. Zoowel door deze snelheid als door het troepengetal toonde hij, wat Rome's staatsinrichting en hulpmiddelen vermochten.
2. Na Indutiomarus' dood, welken wij bericht hebben, droegen de Trevirers de heerschappij over op zijn verwanten. Dezen lieten niet af, de naburige Germaansche volken op te ruien en ondersteuning in geld te beloven. Toen zij bij hun naaste buren niets gedaan konden krijgen, probeerden zij 't bij verder wonende stammen. Eindelijk lieten zich eenige staten vinden. Met deze verbond men zich onder eede en gaf hun, door het stellen van gijzelaars, zekerheid aangaande de beloofde geldsommen; met Ambiorix sloot men een bondgenootschap en een verdrag. Caesar bekwam bericht daarvan, en van alle kanten zag hij zich nu met oorlog bedreigd: de Nerviërs, de Aduatuken, de Menapiërs met gansch Germanië aan deze zijde van den Rijn stonden in de wapenen; de Senonen waren niet op zijn bevel verschenen en maakten met de Carnuten en hun naburen gemeene zaak; de Trevirers ruiden de Germanen door talrijke gezantschappen op. Caesar achtte het dus raadzaam, vroeger dan gewoonlijk aan den oorlog te denken.
3. Derhalve trok hij nog voor het einde van den winter de vier dichtstbij staande legioenen bijeen en viel daarmee