Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

derd gijzelaars en gaf die aan de Haeduërs in bewaring. Ook de Carnuten zonden gezanten en gijzelaars daarheen; hun voorspraak waren de Remers, onder wier bescherming zij stonden; zij ontvingen hetzelfde antwoord. Caesar bracht de aangelegenheden van den landdag ten einde en liet zich door de verschillende staten hun contingenten aan ruiterij stellen.

5. Nadat in dit deel van Gallië de rust was hersteld, wijdde Caesar al zijn aandacht en krachten aan den oorlog tegen de Trevirers en Ambiorix. Hij gelastte Cavarinus, aan het hoofd der Senonische ruiterij met hem op te marcheeren, opdat niet diens verbittering[1] of de haat van zijn volk, dien hij zich op den hals had gehaald, aanleiding zou geven tot onlusten. Na dit geregeld te hebben, overwoog hij bij zich, zelf, wat Ambiorix overigens voor plannen kon hebben, omdat hij het voor zeker hield, dat deze geen beslissenden slag zou wagen. De Menapiërs, de naburen der Eburonen, die aan alle kanten door moerassen en wouden beveiligd waren, waren de eenige Galliërs, die nog geen vredesgezantschap tot Caesar hadden gezonden. Met hen had Ambiorix — dit wist Caesar ― gastvriendschap gesloten; ook wist hij dat Ambiorix door bemiddeling der Trevirers een verbond van vriendschap met de Germanen had aangegaan. De ondersteuning van deze zijden moest hem, naar Caesar's inzicht, voor hij hemzelf aanviel, worden ontnomen, opdat hij niet in zijn vertwijfeling bij de Menapiërs een schuilplaats zou zoeken, of, door den nood gedwongen, zich in verbinding zou stellen met de volken aan gene zijde van den Rijn. Nadat hij dit plan had beraamd, zond hij den trein van het geheele leger naar Labienus in het gebied der Trevirers en liet bovendien nog twee legioenen naar den

  1. Zie boek V, 54.