legaat op marsch gaan; hijzelf rukte met vijf legioenen zonder trein op tegen de Menapiërs. Deze hadden, in vertrouwen op de natuurlijke gesteldheid van hun land, geen troepen opontboden, maar vluchtten naar de bosschen en moerassen, waar zij ook al hun have heenbrachten.
6. Caesar deelde zijn strijdmacht met den legaat Gajus Fabius en den quaestor Marcus Crassus, rukte, na snel bruggen te hebben laten slaan, in drie colonnes het land binnen, stak hoeven en dorpen in brand en bemachtigde vee en menschen in grooten getale. Hierdoor werden de Menapiërs genoodzaakt, gezanten tot hem te zenden en om vrede te verzoeken. Caesar liet zich gijzelaars geven en verklaarde, hen als vijanden te zullen beschouwen, indien zij Ambiorix, of diens gezanten bij zich opnamen. Na dit geregeld te hebben, liet hij den Atrebaat Commius met de ruiterij ter bewaking in het gebied der Menapiërs achter en rukte zelf tegen de Trevirers op.
7. In dien tusschentijd hadden de Trevirers een groote strijdmacht te voet en te paard samengetrokken en maakten zij zich gereed. Labienus, die met één legioen in hun gebied overwinterd had, aan te vallen. Reeds waren zij niet meer dan twee dagmarschen van hem verwijderd, toen zij vernamen, dat twee legioenen, door Caesar gezonden, zich bij hem hadden gevoegd. Zij sloegen nu hun legerplaats op vijftien mijlen afstand op en besloten de hulptroepen der Germanen af te wachten. Labienus ontdekte hun bedoeling en hoopte, dat hun vermetelheid hem gelegenheid zou geven met hen te vechten. Hij liet dientengevolge vijf cohorten tot dekking van den trein achter en marcheerde met vijf en twintig cohorten en een talrijke ruiterij tegen den vijand op. Een mijl van dezen verwijderd sloeg hij zijn legerplaats op. Tusschen Labienus en den vijand bevond zich een rivier met steile oevers, die moeilijk was over