te steken. Labienus zelf dacht daar niet aan, evenmin als hij geloofde, dat de vijanden haar zouden overgaan. Hun hoop op de aankomst der hulptroepen steeg bij den dag. Openlijk sprak Labienus het in den krijgsraad uit, dat hij, daar volgens het gerucht de Germanen in aantocht waren, zijn lot en dat van zijn leger niet op het spel wilde zetten en morgen met het krieken van den dag de legerplaats zou opbreken. Dit werd den vijand spoedig verraden, daar natuurlijk van het aanzienlijk getal Gallische ruiters sommige wel Gallischgezind moesten zijn. Labienus riep in den nacht de krijgstribunen en de centurio's van den eersten rang tezamen, deelde hun zijn ware bedoelingen mede en liet dan met veel meer gedruisch en rumoer dan gewoonlijk bij de Romeinen daarmee gepaard gaat, het kwartier opbreken, om des te gemakkelijker bij de vijanden het vermoeden van vrees op te wekken. Daardoor gaf Labienus aan zijn aftocht den schijn van een vlucht. Ook dit werd, bij de groote nabijheid der beide legerplaatsen, nog vóór het aanbreken van den dag door verspieders den vijand overgebracht.
8. Nauwelijks had de achterhoede de legerplaats verlaten, of de Galliërs riepen elkander toe den buit waarop zij hadden gehoopt, niet te laten ontglippen; het zou te lang duren, bij de verslagenheid der Romeinen, op de hulp der Germanen te wachten en hun eer leed het niet met zulk een groote legermacht op een zoo klein hoopje, voornamelijk nu het op de vlucht en met bagage beladen was, geen aanval te wagen. Zij aarzelden dus niet de rivier over te gaan en op een ongunstig terrein het gevecht te beginnen. Dat had juist Labienus vermoed, en, om de gansche vijandelijke macht over den stroom te lokken, zette hij zijn schijnbaren afmarsch rustig voort. Hij liet echter de bagage een weinig vooruit gaan en op een hoogte brengen; toen hield