ming stonden. Daarom hadden de Sequaners zich met de Germanen en Ariovistus verbonden en dezen met groote opofferingen en beloften bewogen, in hun land te komen. Na verscheidene gelukkige gevechten en nadat bijna de gansche adel der Haeduërs was vernietigd, hadden zij echter zoozeer het overwicht gekregen, dat een groot deel van de onder bescherming der Haeduërs staande staten tot hen overging, dat zij van dezen de zonen der vorsten als gijzelaars ontvingen en hen dwongen in naam van den staat te zweren, niets tegen de Sequaners te zullen ondernemen. Een deel van het grensgebied der Haeduërs namen de Sequaners met geweld in bezit en verkregen de hegemonie over geheel Gallië. Door den nood gedrongen, had Diviciacus zich daarom naar Rome begeven, om den senaat om hulp te verzoeken, maar was onverrichterzake teruggekeerd. Met Caesar's komst in Gallië veranderden die toestanden: de Haeduërs kregen hun gijzelaars terug, de oude clienteelstaten werden hersteld, nieuwe staten door Caesar's toedoen in gelijke verhouding gebracht, omdat zij, die zich bij de Haeduërs hadden aangesloten, een betere behandeling en een billijker heerschappij vonden; ook overigens steeg het aanzien en de invloed der Haeduërs, en zoo hadden de Sequaners den voorrang Gallië verloren. Hun plaats namen de Remers in. Omdat men waarnam, dat zij in gelijke gunst bij Caesar stonden, zoo stelden zich alle volken, die wegens oude veeten zich op geenerlei wijze met de Haeduërs konden verbinden, onder de bescherming der Remers. De Remers namen hun plichten als beschermers met nauwgezetheid waar, en zoo behielden zij hun nieuw en plotseling verworven aanzien. Het stond er toen zóó mee, dat de Haeduërs voor verreweg het voornaamste volk golden, de Remers de tweede plaats innamen.
Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/169
Uiterlijk