Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gijzelaars stelden, de Sequanen, dat zij den Helvetiërs den doormarsch niet zouden verhinderen, de Helvetiërs, dat zij zonder het plegen van vijandelijkheden en gewelddadigheden het land zouden doortrekken.

10. Daar kwam Caesar te weten, dat de Helvetiërs voornemens waren door het gebied der Sequaners en Haeduers het land der Santonen binnen te trekken, dat niet ver ligt van het land der Tolosaten, hetwelk reeds tot de provincie behoort. Hij begreep, dat in dit geval de provincie in groot gevaar zou komen, wanneer zij een zoo oorlogszuchtigen, den Romeinen vijandigen volksstam in een geheel open en graanrijke streek tot nabuur kreeg. Hij stelde daarom den legaat Titus Labienus tot bevelhebber in de aangelegde verschansingen aan; hijzelf ijlde in groote dagreizen naar Italië, lichtte daar twee nieuwe legioenen, liet de drie oude uit hun winterkwartieren bij Aquileja opbreken, en rukte met deze vijf legioenen langs den kortsten weg over de Alpen haastig op naar Transalpijnsch Gallië. Hier hadden de Ceutronen. Grajocelers en Caturigers de hoogten bezet en trachtten Caesar's leger op zijn marsch tegen te houden. Zij werden echter meermalen teruggeslagen en Caesar kwam in zeven dagen van Ocelum, de laatste stad in Cisalpijnsch Gallië, in het gebied der Vocontiërs in Gallië aan gene zijde der Alpen. Van daar marcheerde hij naar het land der Allobrogen en verder naar dat der Segusiavers. Dit is het eerste volk buiten de provincie aan gene zijde van den Rhodanus.

11. Intusschen hadden de Helvetiërs met hun massa's reeds den pas en het gebied der Sequaners achter zich en waren dan in het land der Haeduërs gekomen, wier akkers zij verwoestten. De Haeduërs, onmachtig, zich en het hunne tegen hen te verdedigen, zonden gezanten tot Caesar om