13. In geheel Gallië zijn slechts twee klassen van menschen, die iets te beteekenen hebben en geëerd worden. Want de gemeene man is niet veel meer dan slaaf; hij waagt niets op eigen hand en wordt van alle beraadslagingen uitgesloten. De meesten worden door schulden of zware belastingen, of wederrechtelijke handelwijze der machtigen zoo gedrukt, dat zij zich in den dienst der adellijken begeven, die dan dezelfde rechten te hunnen opzichte hebben als de heeren over hun slaven. De twee genoemde klassen zijn de Druïden en de Ridders. De Druïden hebben het opzicht over den godsdienst; zij dragen zorg voor de openbare en bijzondere offers, zij zijn de verklaarders der religie; tot hen stroomt een groot aantal jongelieden om onderricht te ontvangen, en zij staan bij de Galliërs in hooge eere. Want bijna over alle openbare en bijzondere strijdvragen spreken zij een beslissing uit, en indien eenige misdaad is begaan, een moord geschied, indien er over een erfenis of grensbepaling strijd is, beslissen zij ook en stellen belooningen en straffen vast. Voegt iemand, hetzij privaatpersoon of volksstam, zich niet naar hun uitspraak, zoo wordt hij in den kerkelijken ban gedaan, hetgeen bij de Galliërs de zwaarste straf is. Die zoo van den godsdienst zijn uitgesloten, worden voor goddelooze en misdadige menschen gehouden; allen gaan hun uit den weg, allen ontwijken een ontmoeting en een gesprek met hen, om niet door hen besmet te worden; hun wordt, al verzoeken ze 't, geen recht gedaan, geen eer wordt met hen gedeeld. De Druïden staan onder één opperhoofd, die onder hen het grootste aanzien geniet. Sterft hij, dan volgt hem degene op, die boven alle anderen wordt geëerd, of, zijn er meer van gelijke verdiensten, dan wordt door de Druïden over hen gestemd, soms ook beslissen zij den strijd over de hoogste waardigheid