kwartier indertijd hadden opgeslagen[1]. Caesar had deze plaats uitgezocht, zoowel, omdat zij hem in alle opzichten geschikt toescheen, alsook, omdat de verschansingen van het vorige jaar zich nog in goeden staat bevonden, wat den arbeid der soldaten verlichtte. Ter bescherming van den trein liet hij het veertiende legioen achter, een van de drie, welke hij in den vorigen winter in Italië had gelicht en van daar tot zich had laten komen. Het bevel over dit legioen en de legerplaats droeg hij op aan Quintus Tullius Cicero, wien hij tweehonderd ruiters toevoegde.
33. Na aldus zijn troepen te hebben verdeeld, beval hij Titus Labienus, met drie legioenen op te rukken in de richting van de zeekust naar het gebied aan de grenzen der Menapiërs; Gajus Trebonius zond hij eveneens met drie legioenen weg, om de gouwen in de nabijheid van het land der Aduatuken te verwoesten; Caesar zelf besloot met de drie overige legioenen naar de Skaldis (de Schelde), een nevenrivier van de Maas, en naar het uiterste eind van het Ardennerwoud te marcheeren, waarheen Ambiorix, zooals hij vernam, zich met weinige ruiters had begeven. Bij het weggaan verklaarde Caesar bepaald, in acht dagen terug te zullen zijn, omdat op dien dag, gelijk hij wist, het koorn moest gegeven worden aan het legioen, dat tot bescherming van den trein werd achtergelaten. Labienus en Trebonius gaf hij de order, indien het zonder nadeel van het algemeen belang geschieden kon, op denzelfden dag terug te zijn, opdat zij na gemeenschappelijke beraadslaging en nadat de plannen der vijanden hun helder waren geworden, de vijandelijkheden wederom, maar naar een nieuw plan, konden beginnen.
34. Het was, als boven gezegd, geen regelmatig leger,
- ↑ Zie boek V, 24—58.