geen stad, geen bezetting, die zich verdedigde, maar een naar alle kanten heen verstrooide menigte. Waar maar een afgelegen dal, een boschrijke streek, of een kwalijk toegankelijk moeras bescherming of redding bood, daar hadden de menschen zich neergezet. Deze plaatsen waren aan de lieden in de nabuurschap bekend, en Caesar moest zeer op zijn hoede zijn, niet wat het leger als geheel betrof — want dit kon van den onthutsten en verstrooiden vijand geen gevaar loopen — maar voor de veiligheid der soldaten afzonderlijk. En dit was toch ook een zaak, waarbij voor een niet gering deel het welzijn van het geheele leger betrokken was. Begeerte naar buit verlokte vele soldaten zich te ver te verwijderen, en de bosschen met hun onzekere en verborgen paden maakten het onmogelijk, in gesloten drommen erin te dringen. Wilde Caesar de zaak ten einde brengen en de misdadige bende gansch en al uitroeien, dan had hij meerdere kleine afdeelingen naar verschillende kanten moeten zenden en zijn manschappen moeten splitsen. Wilde hij de manipels bij hun veldteekens houden, zooals instelling en gebruik bij een Romeinsch leger het eischten, dan bood de streek zelf den barbaren bescherming, en eenigen van hen hadden driestheid genoeg, om hinderlagen te leggen en verstrooide soldaten, te overvallen. Bij deze moeielijkheden trof men alle mogelijke voorzorgsmaatregelen en liet, schoon allen brandden van begeerte om zich te wreken, liever menige gelegenheid om den vijand afbreuk te doen ongebruikt voorbijgaan, dan dat het tot eenig nadeel der soldaten zou geschieden. Caesar zond nu gezanten tot de naburige staten, en lokte door uitzicht op buit allen uit, het land der Eburonen te plunderen, opdat in de bosschen eerder het leven dezer Galliërs dan van zijn legioensoldaten gevaar liep en te gelijk door een ongehoorde rondom toegestroomde over-
Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/183
Uiterlijk