macht het gansche volk, zonder een spoor achter te laten, tot straf voor zijn wandaad werd uitgeroeid. Werkelijk kwam ook snel van alle kanten een groote menigte Galliërs bijeen.
35. Dit viel er voor in alle deelen van het gebied der Eburonen, en reeds naderde de zevende dag, waarop Caesar weder naar den legertrein en het legioen had willen terugkeeren. Hier bleek weer, hoe veel in den oorlog van het geluk afhangt en tot welk een wisselvalligheden het aanleiding geeft. De vijand was, zooals wij hebben gezegd, verspreid en onthutst, geen handvol troepen was er bijeen, die ook slechts tot den geringsten grond om vrees te koesteren aanleiding zou kunnen geven. Maar tot de Germanen aan gene zijde van den Rijn was het gerucht doorgedrongen, dat het land der Eburonen werd verwoest en dat allen daarenboven tot plunderen door de Romeinen werden uitgenoodigd. Daarop brachten de Sugambren, die het dichtst bij den Rijn wonen en die, als boven gezegd[1] de vluchtende Teukteren en Usipeten hadden opgenomen, twee duizend ruiters samen, en gingen op schepen en vlotten dertig mijlen beneden de plaats, waar Caesar de brug gebouwd en een bezetting achtergelaten had, over den Riju. Zij rukten het grensland der Eburonen binnen, vingen vele vluchtende en uiteengejaagde Eburonen op en maakten een groote menigte vee, waarop de barbaren bijzonder tuk zijn, buit. Uitgelokt door den buit, rukten zij verder voorwaarts. Geen moerassen, geen bosschen hielden deze geboren krijgers en roovers op. Zij vroegen de gevangenen, waar Caesar vertoefde en vernamen, dat hij verder getrokken was en zijn geheele leger zich gesplitst had. Daar vroeg een der gevangenen: "wat loopt gij dezen ellendigen en arm-
- ↑ Zie boek IV, hoofdst. 16.