verschenen de Germaansche ruiters en trachtten dadelijk in éénen rit, zooals zij daar aangekomen waren, door de achterpoort de legerplaats binnen te dringen. Men had hen door de zich daar bevindende bosschen niet gezien, voordat zij reeds dichtbij de legerplaats waren, zoodat de kramers, die hun tenten vóór den wal hadden opgeslagen, geen gelegenheid hadden zich in veiligheid te stellen. De onverhoedsche overval bracht de onzen in yerwarring en nauwelijks hield de cohorte der poortwacht tegen den eersten aanval stand. De vijanden verbreidden zich nu om de geheele legerplaats, ten einde een ingang te vinden. Met moeite verdedigden de onzen de poorten; de plaatselijke gesteldheid zelve en de verdedigingswerken maakten den vijand ergens anders den toegang onmogelijk. In de geheele legerplaats is men vol vreeze en beven, en de een vraagt aan den ander naar de oorzaak van het alarm; niemand bepaalt vooraf, waar men zich zou verzamelen, noch ook welken post ieder bezetten zou. De een schreeuwt, dat de legerplaats reeds veroverd is; de ander beweert, dat veldheer en leger vernietigd, de overwinnende barbaren reeds daar zijn. De meesten scheppen · zich nieuwe, bijgeloovige bedenkingen naar aanleiding van de plaats, waar zij zijn, en houden elkander de ramp van Cotta en Titurius, die ook in deze schans hun ondergang gevonden hadden, voor oogen[1]. Terwijl allen door zoodanige vrees verlamd waren, werden de barbaren versterkt in de meening, dat er, zooals zij van den gevangene hadden gehoord, werkelijk geen bezetting in de legerplaats was. Zij poogden nu met geweld door de poorten binnen te dringen en wekten elkaar wederkeerig op, een zoo groot geluk zich niet te laten ontsnappen.
- ↑ Zie hoofdst. 32 en boek V, hoofdst. 26—37.