38. In de legerplaats was onder anderen ook Publius Sextius Baculus, een primipilus[1] van Caesar, van wien wij reeds bij vroegere oorlogen melding hebben gemaakt[2], ziek bij de bezetting achtergelaten. Reeds in vijf dagen had hij geen voedsel tot zich genomen. In de meening, dat alles verloren was, kwam hij ongewapeud uit zijn tent en zag, dat de vijanden zeer nabij waren en de toestand hachelijk was. Dadelijk nam hij van den eerste den beste een wapen en stelde zich op in de poort. De centurio's van de wachthebbende cohorte sloten zich bij hem aan en zoo hielden zij een wijle den aanval uit. Maar Sextius werd zwaar gewond en zonk bewusteloos ineen. Met moeite werd hij van hand tot hand weggetrokken en in veiligheid gebracht. Middelerwijl vermanden de overigen zich toch in zoover, dat zij op de verschansingen durfden blijven staan en het nu althans den schijn kreeg, dat zij zich verdedigden.
39. Intusschen hadden onze soldaten gedaan met fourageeren en hoorden het geschreeuw. De ruiters ijlden vooruit en zagen den gevaarlijken toestand. Hier was echter geen schans, welke de verschrikten zou kunnen opnemen. Pas geworven en zonder krijgservaring, richtten de soldaten, hun blikken naar den krijgstribuun en de centurio's en verwachtten van hen bevelen. Doch niemand was er, hoe dapper overigens ook, die niet door dezen gansch onverwachten toestand zijn bezinning had verloren. Toen de barbaren van verre onze veldteekenen zagen, lieten zij van den storm af; zij geloofden eerst, dat de legioenen waren teruggekeerd, die volgens het bericht der gevangenen