Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/190

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

43. Wederom brak Caesar nu op, om de vijanden te tuchtigen, en tot dit doel zond hij een groote, uit de naburige staten samengebrachte, menigte volks naar alle kanten heen. Alle dorpen en alle hoeven, die men maar in 't gezicht kreeg, werden in de asch gelegd; overal werd geplunderd. Voor zoover het koorn niet door zulk een massa menschen en vee werd verbruikt, was het door het slechte jaargetijde en de plasregens tegen den grond geslagen, zoodat, zoo sommigen zich ook voor het oogenblik verscholen hadden, zij waarschijnlijk toch na den aftocht van ons leger door gebrek aan levensbehoeften zouden omkomen. En terwijl nu onze talrijke ruiterij het land in alle richtingen doorkruiste, kwam het dikwijls voor, dat pas gevangen genomen vijanden naar Ambiorix rondkeken, dien zij zoo even nog op de vlucht hadden gezien, en die, zooals zij beweerden, nog niet volkomen uit het gezicht was. Zoo kreeg men hoop hem te bereiken, en zij, die meenden bij Caesar in de grootste gunst te zullen komen, getroostten zich in die hoop onbeschrijfelijke inspanning, welke haast boven menschelijke krachten ging. Maar altijd ontbrak er iets, een kleinigheid naar het scheen, aan dit hoogstgewenschte geluk. Ambiorix redde zich in schuilhoeken of bergkloven en onder bescherming van den nacht vluchtte hij met een geleide van niet meer dan vier ruiters, de eenigen, aan wie hij zijn leven durfde toevertrouwen, naar andere streken en oorden.

44. Nadat op dusdanige wijze het land verwoest was, voerde Caesar het leger met verlies van twee cohorten naar Durocortorum (Rheims) in het land der Remers terug. Daar ving hij op den Gallischen landdag, dien hij op die plaats had samengeroepen, een onderzoek aan, in zake de samenzwering der Senonen en Carnuten. Acco, het hoofd der samenzwering, werd ter dood veroordeeld en op oudvader-