Naar inhoud springen

Pagina:Caesar, Gallische oorlog (vert. Doesburg, 1894).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lingen ommekeer te doen ondervinden. Niettemin wilde hij vrede met hen sluiten, wanneer zij hem gijzelaars gaven als borg voor het nakomen hunner beloften, en wanneer zij de Haeduërs wegens het hun en hun bondgenooten toegebrachte nadeel en onrecht, evenals den Allotrogen voldoening gaven. Divico antwoordde: De Helvetiërs hadden van hun voorvaderen geleerd gijzelaars te nemen, niet te geven; het Romeinsche volk kon dat getuigen. Met dit antwoord verwijderde hij zich.

15. Den volgenden dag braken de Helvetiërs op. Caesar deed hetzelfde en liet zijn gansche ruiterij, een vier duizend man, die hij uit de geheele provincie, deels uit de Haeduërs en hun bondgenooten, tezamen gebracht had, voorafgaan, om te zien, in welke richting de vijanden hun tocht voortzetten. Zij drong echter wat te onstuimig op de vijandelijke achterhoede in en geraakte met de Helvetische ruiterij op ongunstig terrein in gevecht, waarbij eenigen der onzen bleven. Door dit treffen overmoedig, omdat zij met vijfhonderd ruiters een zoo talrijke ruiterij hadden teruggeworpen, begonnen de Helvetiërs thans van tijd tot tijd met meer driestheid stand te houden en de onzen met hun achterhoede door aanvallen te tergen. Caesar ontweek een treffen en vergenoegde zich voor het oogenblik ermee, den vijand in zijn rooverijen, fourageer- en strooptochten te belemmeren. Zoo marcheerde men ongeveer vijftien dagen, zoodat de vijandelijke achterhoede en onze voorhoede niet meer dan vijf of zes mijlen van elkaar waren verwijderd.

16. Ondertusschen eischte Caesar van de Haeduërs dagelijks het koorn, dat zij hem hadden beloofd. Want daar Gallië, zooals vroeger gezegd is, tegen het noorden ligt, was wegens de koude het koorn ор de velden nog niet rijp, ja er was niet eens een voldoende hoeveelheid voeder voorradig. Het koorn echter, dat hij de